WTCB TV186.pdf

March 22, 2018 | Author: Damien Luc Poinen | Category: Thermal Insulation, Building Engineering, Building, Engineering, Science


Comments



Description

TECHNISCHE VOORLICHTING186 WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF Daken met tegelpannen Opbouw en uitvoering INHOUD 1. Inleiding 2. Tegelpannen en afwerkstukken 3. Opbouw en uitvoering van het dakvlak 3.1 Dragend deel 3.2 Regendichtheid en stormvastheid 3.3 Warmte-isolatie 4. Opbouw en uitvoering van de dakdetails 4.1 Goten 4.2 Dakranden 4.3 Nokken 4.4 Hoekkepers 4.5 Kielgoten 4.6 Aansluiting van het dakvlak tegen opgaande muren (vertikale doorbraken) 4.7 Schouwen 4.8 Dakvlakvensters 4.9 Napoleonshoed 5. Mogelijke gebreken 5.1 Keramische tegelpannen 5.2 Betonnen tegelpannen 5.3 Wegwaaien van de pannen 5.4 Waterlekken 5.5 Lucht- en warmtelekken Literatuurlijst Bijlagen 1. Windbelasting en windstabiliteit van de dakbedekking 2. Warmte-isolatie en lucht-/dampdichtheid van hellende daken 3. Kort historisch overzicht van de dakpannen 3 5 11 11 18 23 29 29 33 37 39 44 48 49 52 53 54 54 54 54 54 54 55 56 59 61 1 Deze Technische Voorlichting werd opgesteld door een werkgroep samengesteld uit leden van het Technisch Komitee Dakbedekkingen van het WTCB, de LBIS (Landsbond der patroonsverenigingen installateurs van gezondheidsinrichtingen en gasverwarming, lood- en zinkbewerkers en schaliedekkers) en de Vereniging van Belgische dakpannenfabrikanten (Pottelberg, TTR). Samenstelling van het Technisch Komitee Dakbedekkingen Voorzitter de H. Ch. Van Eygen, aannemer van dakwerken Leden de HH. H. Alexandre, Ph. Crohin, J. Dijkmans, F. Lantin, H. Moreels, M. Van den Bosch, E. Wagner, E. Wyn, aannemers van dakwerken F. Sterk, direkteur van de LBIS Voor de bespreking van dit dokument aangevuld met : de HH. P. De Vos, A. Dupuis, F. Eloy, A. Houssa, L. Michielse, J. Moisson, G. Pierrard, G. Welsch, H. Wyn, R. Younsi, A. Zallot, aannemers van dakwerken Ingenieur-animator de H. E. Meert, afdelingshoofd, technologisch advizeur (Technologische advizeerdienst “Gevels & daken”, gesubsidieerd door de Gewesten), WTCB Samenstelling van de werkgroep Tegelpannen Voorzitter de H. E. Wyn, aannemer van dakwerken Leden de HH. A. Bleuzé, medewerker Koramic-Terca, dakpannenfabriek Pottelberg W. Brems, aannemer van dakwerken H. Moreels, aannemer van dakwerken F. Reul, medewerker Koramic-Terca, dakpannenfabriek Pottelberg R. Stockman, aannemer van dakwerken J. Termote, direkteur, Koramic-Terca, dakpannenfabriek Pottelberg M. Van den Bosch, aannemer van dakwerken Ingenieur-animator de H. E. Meert, voornoemd Hebben tevens hun medewerking verleend : Mevr. L. Neirinckx, Styfabel de HH. H. Hens, KULeuven J. Lecompte, Comita P. Spehl, SECO R. Thielemans, Eternit December 1992 WETENSCHAPPELIJK EN TECHNISCH CENTRUM VOOR HET BOUWBEDRIJF Inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Violetstraat 21-23, 1000 Brussel Kantoren : Lozenberg I, 7, 1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) Proefstation : Avenue Pierre Holoffe 21, 1342 Limelette 2 1. Inleiding Het dak beschermt het bovenste gedeelte van het gebouw hoofdzakelijk tegen de weersomstandigheden (wind, regen, sneeuw, warmte en koude). In het geval van een hellend dak bedekt met pannen of leien : N wordt de regendichtheid verzekerd door middel van pannen of leien geplaatst boven een onderdak (§ 3.2) N ligt de warmte-isolatie tussen het onderdak en het plafond bij woonzolders en in andere gevallen in de zoldervloer (§ 3.3) N wordt de luchtdichtheid (en zo nodig de dampdichtheid) verwezenlijkt ter hoogte van het plafond (§ 3.3). Al deze funkties moeten op een doorlopende manier over de volledige dakoppervlakte verzekerd worden, ook en vooral ter plaatse van de details (§ 4). Het dak wordt gedragen door een in het algemeen houten konstruktie. Het draagvermogen van deze konstruktie moet voldoende zijn om het eigen gewicht van het dak, de druk- en zuigkrachten van de wind, het gewicht van de sneeuw, ... te kunnen opnemen (§ 3.1). De laatste jaren hebben daken echter veel ontwikkelingen gekend, wegens : N het toenemende gebruik van de zolder als woonruimte N de noodzaak om de gebouwen en in het bijzonder de daken te isoleren N de ontwikkeling van de isolatiematerialen en de opkomst van dragende isolerende dakelementen. Dit alles leidde tot ingrijpende wijzigingen in de opbouw van pannendaken. Van buitenaf zijn deze veranderingen niet merkbaar; toch waren er moeilijkheden te wijten aan de dakopbouw, de materiaalkeuze en/of de uitvoering. Om voornoemde redenen namen de aannemers van dakwerken, de Belgische tegelpannenfabrikanten en het WTCB het initiatief om onderhavige Technische Voorlichting op te stellen. Deze geeft richtlijnen voor de behoorlijke dekking van gebouwen met tegelpannen, ook leipannen genoemd. Ze houdt rekening met voornoemde ontwikkelingen en met het betere inzicht dat men dankzij onderzoekingen over de dakopbouw heeft verworven. Sluitpannen werden behandeld in de Technische Voorlichting 175. De plaatsing van tegelpannen zonder sluitingen verschilt van deze van gewone pannen en wordt daarom afzonderlijk bestudeerd. Deze tekst behandelt onder meer : N het dragende deel van het dak (timmerwerk, panlatten, ...) N de regen- en luchtdichtheid, evenals de stormvastheid (onderdak, pannen, ...) N de isolatie, zowel voor het eigenlijke dakvlak als voor de details N de uitvoering van de dakdetails N de mogelijke gebreken. Wat de eigenschappen van keramische pannen betreft, wordt er verwezen naar de norm NBN B 27601 (*). Voor de kenmerken van betonpannen kan men zich baseren op de norm NF P 31-312 (**). (*) Zie literatuurlijst nr. 3. (**) Zie literatuurlijst nr. 1. 3 Afb. 1 — Dak met tegelpannen. voorkant achterkant langsdoorsnede ~ 270 mm ± 12 mm ± 170 mm Afb. 2 — Kenmerken van de tegelpan. 4 2. Tegelpannen en afwerkstukken Er is maar één basistegelpan (afbeelding 2), in tegenstelling met de sluitpannen, waarvan er meerdere vormen of modellen zijn. De tegelpannen zijn cylindrisch gebogen in de lengterichting. Ze hebben twee spijkergaten voor de eventuele verankering aan de panlat. De neus loopt over de volle breedte van de pan voor de bevestiging van de tegelpan aan de panlat. Het drooggewicht bedraagt 1,1 à 1,2 kg en de maximale porositeit 9 % van het gewicht. Naast het basismodel bestaat er de korte pan (180 mm lang), geplaatst bij de goot, en de halve (± 85 mm breed) of anderhalve pan (± 255 mm breed), onder andere voor de dakranden. De tegel- pan 270 x 170 mm met doorlopende neus wordt als basis genomen in het vervolg van de tekst. Behalve bovengenoemde “basistegelpannen” zijn er modellen : N met andere afmetingen : 160 x 240 mm tot 240 x 380 mm N met doorlopende neuzen of met twee afzonderlijke neuzen N die gebogen of plat zijn N met rechthoekige vorm, onderaan afgerond of puntvormig. Afbeelding 4 geeft een voorbeeld van een variante. ± 270 m m ± 165 mm ± 85 mm ± 255 mm ± 170 mm ~ 180 mm ± 270 m m ± 12 mm Afb. 4 — Tegelpanvariante. Afb. 3 — Halve, anderhalve en korte tegelpan. 5 B A H G M L E D J K F I C Afb. 5 — Dak met afwerkstukken. A. nok B. eind- of beginnok C. hoekpan D. korte tegelpan; voetpan E. hoekkeperpan F. beginhoekkeperpan G. H. I. J. K. L. M. rechter halve en hele gevelpan linker halve en hele gevelpan verbindingsstuk tussen nok en twee hoekkeperpannen knikpan kielgootpan haaknok plaat voor gevelhaaknok Naast de basistegelpan (afbeeldingen 2 en 4) voor het eigenlijke dakvlak is er een ganse reeks hulpstukken voor de afwerking van de details. Deze zijn aangeduid op afbeeldingen 5 en 6. Afb. 6 — Afwerkstukken (maten in mm). A. Nokpan met sluiting Op deze en de volgende bladzijden worden voorbeelden van afwerkstukken gegeven. Voor meer details moet men de technische voorschriften van de fabrikant raadplegen. ± 335 ± 395 90° B. Eind- of beginnok ± 275 ± 395 90° Eindplaat 90° 90° ± 65 ± 200 C. Hoekpan ± 270 – voor een vertikale hoek (links) ± 135 ± 170 6 – voor een vertikale hoek (rechts) ± 270 ± 135 ± 170 D. Korte tegelpan, voetpan ± 170 E. Bovenopliggende hoekkeperpan – met sluiting ± 340 ± 390 115° – met overlapping (konisch) Ingewerkte hoekkeperpan 45° 135° ± 325 Ingewerkte hoekkeperpan 55° 125° ± 330 F. Beginhoekkeperpan ± 115° ± 330 ± 380 7 G. Rechter halve en hele gevelpan ± 125 ± 40 ± 170 ± 90 H. Linker halve en hele gevelpan ± 125 ± 170 ± 40 ± 90 I. Verbindingsstuk tussen de nok en twee hoekkepers – bij bovenliggende hoekkeperpan – bij ingewerkte hoekkeperpan J. Knikpan (knikpannen zijn niet voorzien van een aanhechtingsneus; ze worden vastgenageld op de lat) – bovenknikpan ± 150° ± 80 – onderknikpan ± 80 ± 150° K. Ingewerkte kielgootpan 45° ± 135° ± 325 8 Ingewerkte kielgootpan 55° ± 125° ± 295 L. Haaknok 70° en 90° ± 170 85 0 19 ~1 ± 116 ± 70-90° M. Plaat voor gevelhaaknok ± 195 9 10 3. Opbouw en uitvoering van het dakvlak 3.1 Dragend deel 3.11 Timmerwerk Het daktimmerwerk is meestal van hout en bestaat uit : N gordingen met kepers (afbeelding 7) of N geprefabriceerde spanten (afbeelding 8) of N sporen (planken op hun kant) of N zelfdragende dakplaten (afbeelding 7). Het timmerwerk neemt het gewicht van de dakelementen, de sneeuw en de windbelastingen op en brengt ze over naar de muren, waarin het voldoende verankerd moet zijn, om de windzuigkrachten (nagenoeg loodrecht op het dakvlak) op te nemen. Het in het dak toegepaste hout dient duurzaam (bescherming tegen insekten, vocht, ...) of verduurzaamd (literatuurlijst nr. 15) te zijn. De bevestigingsmiddelen (nagels, nieten, ...) moeten roestvrij zijn. 9 1 3 6 7 5 8 2 4 9 Links : oplossing met kepers Afb. 7 — Daktimmerwerk. 1. gebint 2. gording 3. nokgording Rechts : oplossing met dakplaten 4. muurplaat 5. kepers 6. onderdak 7. tengellatten 8. zelfdragende dakplaten (§ 3.12.2) 9. panlatten 11 Bij de bepaling van de minimale dakhelling van deze draagkonstruktie (*) (afbeelding 9) moet rekening gehouden worden met verschillende faktoren, zoals de blootstelling, de oriëntatie en de vorm van het dak, het hellingsverschil tussen de pan en de draagkonstruktie, en de overlapping van de pannen. De ervaring op bouwplaatsen heeft aangetoond dat de helling van een dak met tegelpannen in beginsel ten minste 40° moet bedragen. Bij dakhellingen tussen 40 en 45° wordt een latafstand van 100 of 105 mm aanbevolen. Boven 45° bedraagt de latafstand maximum 110 mm voor pannen met een lengte van minstens 270 mm. 5 4 3 1 6 2 Afb. 8 — Geprefabriceerde spanten (het windverband is niet getekend). 1. spantbeen 3. muurplaat 2. trekker 4. onderdak 5. tengellat 6. panlat 2 β 1 α 4 Afb. 9 — Dak- en panhelling. 1. panlengte 2. latafstand 3. overlapping 4. vrijvlak α : dakhelling β : panhelling 3 (*) Zie literatuurlijst nr. 18. 12 Tabel 1 — Dakhellingen in °, % of cm/m. Hoek (°) Helling (% of cm/m) 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 58 60 63 65 68 70 73 75 78 81 84 87 90 93 97 100 104 107 111 115 119 124 128 133 138 143 148 154 160 166 173 180 188 196 205 215 225 236 248 261 275 290 308 327 349 373 401 433 471 512 567 Bij een aantal daken echter is de helling op sommige plaatsen kleiner dan 40°, dit om estetische of praktische redenen. Dit is bij voorbeeld het geval bij dakkapellen of bij de knik aan de onderkant van het dakschild. Op deze plaatsen is de overlapping van de pan onvoldoende en moet het onderdak aangepast worden, teneinde eventueel doorgesijpeld water af te voeren naar de dakgoot (afbeelding 12a). De doorsnede van de gordingen hangt af van de belastingen die erop worden uitgeoefend en van de overspanningen. De meest gebruikelijke doorsneden zijn (in mm) : 125 x 63, 150 x 63, 175 x 63, 200 x 63 en 225 x 75. De gordingen worden met hun smalste zijde op de muren of gebinten bevestigd (zie literatuurlijst nr. 17). De afstand tussen de gebinten of tussen de muren hangt af van de blootstelling van het dak, van het gewicht van de panbedekking (de hier beschreven tegelpannen wegen 60 à 75 kg/m2 dakschild), van de dakhelling, van de doorsnede van de gordingen en van hun onderlinge tussenafstand. De meest gebruikelijke doorsneden van de kepers zijn (in mm) 60 x 70 of 60 x 90; ze worden met hun smalste zijde op de gordingen genageld. De doorsnede van de kepers is afhankelijk van de afstand tussen de gordingen en tussen de kepers, van het gewicht van de dakbedekking, van de dakhelling en van de blootstelling. De onderlinge afstand tussen de kepers bedraagt 0,35 tot 0,55 m hart op hart. Voor de keperhoogte, zie ook § 3.32. Sporen (sporenspanten) zijn 35 mm breed en 120, 150 of 180 mm hoog. Zelfdragende dakelementen worden besproken in § 3.12.2. Het timmerwerk dient behoorlijk bevestigd te zijn aan de onderliggende konstruktie en vormvast te zijn; de vervormingen moeten beperkt zijn onder de permanente belastingen (eigen gewicht, gewicht van de dakbedekking en van het eventuele plafond, enz.) en onder de wisselende belastingen, zoals de sneeuw- en windbelasting. Meer inlichtingen over het timmerwerk zijn terug te vinden in de literatuurlijst nr. 17. 3.12 Dragers van de pannen Met dragers van de pannen bedoelt men de bouwelementen die de belasting van de pannen (eigen gewicht en uitwendige krachten) overdragen op het timmerwerk. Men onderscheidt de traditionele plaatsing en de werkwijze met zelfdragende dakplaten. 40° 1,000 m 13 Tabel 2 — Oppervlaktemassa (kg/m 2) van tegelpannen (afb. 2) met een massa van 1,15 kg ± 0,05 kg. Tabel 3 — Oppervlaktemassa (kg/m 2) van tegelpannen (afb. 4) met een massa van 1,13 kg ± 0,055 kg. Latafstand Minimum gewicht pan 1,1 kg droog Maximum gewicht pan 1,2 kg + 9 % vocht (**) Latafstand Minimum gewicht pan 1,075 kg droog Maximum gewicht pan 1,185 kg + 6 % vocht (**) 100 mm 105 mm 110 mm 64,7 61,6 58,8 (*) 77,0 73,3 70,0 100 mm 105 mm 65,2 (*) 62,0 76,1 72,5 (*) 1,1 kg /(0,17 m x 0,11 m). (**) De gegeven percentages zijn gewichtspercenten. (*) 1,075 kg /(0,165 m x 0,10 m). (**) De gegeven percentages zijn gewichtspercenten. 3.12.1 Traditionele plaatsing In dit geval heeft men te maken met een onderdak, tengellatten en panlatten (zie afbeeldingen 10 en 11). Hun funkties, samenstelling en plaatsing worden hierna beschreven. 3.12.11 Het onderdak Het onderdak heeft verschillende funkties : N de regendichtheid van het dak tijdelijk verzekeren en het water afvoeren naar de goot : – bij de bouw van het dak, in afwachting van de plaatsing van de pannen en de afwerking – bij de breuk of het wegwaaien van een pan – bij uitzonderlijke weersomstandigheden, zoals hevige slagregen met plaatselijke waterinfiltratie als gevolg – bij fijne stuifsneeuw N de stormvastheid van de pannen bevorderen N de stofdichtheid van het dak verbeteren N de dakisolatie verbeteren en in stand houden N het afdruppelen van kondensatiewater voorkomen, beperken en opvangen. Om deze redenen is het dan ook nodig een onderdak aan te brengen. De volgende eisen worden aan het onderdak gesteld : N regendichtheid en vochtbestendigheid N vorstbestendigheid N dampdoorlatendheid (van het materiaal zelf en/of van de naden) N liefst onontvlambaarheid N liefst hoge capillariteit N duurzaamheid. De materialen die als onderdak kunnen worden toegepast, zijn stijf (bij voorbeeld vezelversterkte platen) of soepel (PVC, PE of bitumineuze dakrollen). De voorkeur gaat naar dampdoorlatende, capillaire en stijve onderdaken, omdat N deze gemakkelijker korrekt kunnen worden geplaatst N de ruimte boven het onderdak niet beïnvloed wordt door het aandrukken van de isolatie N het onderdak niet klappert bij wind N het afdruppelen beperkt of zelfs vermeden wordt bij gebeurlijke kondensatie op de onderzijde van het onderdak. Het plaatsen van het onderdak gebeurt als volgt (afbeeldingen 10 en 11) : N de platen of banen worden met hun lange zijde parallel met de dakgoot bovenop de kepers of de spanten aangebracht N de plaatsing begint bij de goot naar de nok toe, met een overlapping van minimum 60 mm (vertikale projektie); ook moeten de platen of banen het bovenste gedeelte van de dakgoot over een hoogteverschil van minstens 60 mm overlappen (zie § 4.1, p. 29); dit stemt overeen met een overlapping λ volgens de dakhelling α, zoals aangeduid in tabel 4, p. 15 N de platen worden in de breedterichting aaneensluitend geplaatst en de voegen tussen de platen worden bedekt met een tengellat; bij sterk blootgestelde daken is het aangeraden de randen van de platen zijdelings 100 mm over elkaar te leggen; deze overlapping wordt verwezenlijkt 4 2 5 1 3 Afb. 10 — Stijf onderdak. 1. keper of spant 2. onderdak 3. spouw tussen de panlatten en het onderdak 4. tengellat 5. panlat 14 4 5 2 1 3 Afb. 11 — Soepel onderdak. 1. keper of spant 2. onderdak 3. spouw tussen de panlatten en het onderdak 4. tengellat 5. panlat boven de kepers of de spanten; zo nodig kan boven de andere kepers of spanten een strook onderdak worden aangebracht, om de hoogteverschillen op te vangen N soepele banen worden licht doorhangend aangebracht, teneinde spanningen in het materiaal te vermijden; bij het plaatsen van de isolatie mogen ze in geen geval omhoog worden gedrukt N voor de afwerking bij de goot en de andere details, zie hoofdstuk 4, p. 29 N vervolgens worden de tengel- en panlatten aangebracht. Tabel 4 — Overlapping van de onderdakplaten of banen volgens de dakhelling. Dakhellingen kleiner dan 40° kunnen enkel verwezenlijkt worden met speciale voorzieningen, bij voorbeeld door de pannen aan te brengen op een doorlopende (dampdichte) afdichting (afbeelding 12). De eventuele isolatie van het dak dient uitgevoerd te worden zoals bij een plat dak (*). Deze flauwe hellingen mogen echter slechts bij uitzondering worden toegepast. 3.12.12 Tengellatten Tengellatten zijn latten die boven de kepers op het onderdak worden aangebracht (afbeeldingen 10 en 11), om het rechtstreekse kontakt tussen de panlatten en het onderdak te vermijden. De tengellat en de (bijkomende) ruimte of spouw die hierdoor tussen de tegelpannen en het onderdak ontstaat, maken de afvoer van gebeurlijk infiltratiewater mogelijk en beperken het gevaar voor beschadiging van het onderdak tijdens de dakwerken. De tengelhoogte moet beperkt blijven. Te hoge tengellatten leiden immers tot een sterkere windbelasting op de pannen en een grotere opening bij de goot. Om met een en ander rekening te houden, is een tengellatdikte van 15 à 26 mm aangewezen. De breedte is best 30 mm of meer, om het splijten van het hout bij het nagelen te vermijden. De tengellatten bestaan doorgaans uit grenen of vurehout van goede kwaliteit; ze zijn recht, zonder wankanten en gelijkmatig van dikte. Het hout is bovendien verduurzaamd (**). (**) Zie STS 31-32 (literatuurlijst nr. 15). Dakhelling α Overlapping λ 40° 45° 50° 60° 75° λ = 60 mm/sin α. 93 mm 85 mm 78 mm 69 mm 62 mm λ 60 mm α (*) Zie literatuurlijst nr. 20. 15 6 5 4 3 2 11 19 12 7 13 14 10 18 17 9 8 1 15 16 Afb. 12a — Uitvoering van daken met een flauwe helling. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. keper bebording waterdicht onderdak tengellat panlat tegelpan voetplank, liefst op dezelfde hoogte als de kepers of spanten 8. gootplank 9. goot 10. bescherming van de voetlat 11. dakisolatie 12. dampscherm 13. plafond 14. afwerklat 15. buitenspouwblad 16. muurisolatie 17. binnenspouwblad 18. bepleistering 19. leidingenspouw 2 4 6 3 5 13 Afb. 12b — Doorsnede. 11 12 1 19 De tengellatten worden minstens tweemaal per strekkende meter (volgens de helling) op het onderdak bevestigd met duurzame (roestvrije) nagels, die minstens 27 mm in de kepers of spanten dringen (*). drager voor de tegelpannen. Panlatten bestaan, zoals tengellatten, doorgaans uit grenen of vurehout van goede kwaliteit. Ze zijn recht, zonder wankanten en gelijkmatig van dikte. Het hout is verduurzaamd (**). Hun doorsnede is afhankelijk van de afstand tussen de kepers of de spanten en van de dakhelling. De minimale nominale doorsneden van de panlatten zijn in tabel 5, p. 17, aangeduid. (**) Zie STS 31-32 (literatuurlijst nr. 15). 3.12.13 Panlatten Na de plaatsing van de tengellatten worden de panlatten met hun breedste zijde in het dakvlak haaks bovenop de tengellaten bevestigd. Zij vormen de (*) Zie STS 34, 1ste deel (literatuurlijst nr. 16). 16 Tabel 5 — Minimale nominale doorsnede van de panlatten naargelang de afstand tussen de kepers of spanten. Afstand tussen de kepers Doorsnede van de panlat tot 450 mm tot 550 mm tot 600 mm 24 x 32 mm 27 x 36 mm 38 x 38 mm y z 3.12.13.1 Latafstand (afbeelding 13) De regendichtheid van een dak met tegelpannen wordt verzekerd door de kopse en zijdelingse overlappingen van de elementen onderling. De kopse overlapping is afhankelijk van verschillende faktoren, zoals vermeld in § 3.11, p. 11. In tegenstelling met sluitpannen, die voor het plaatsen een vaste latafstand hebben, kunnen tegelpannen op variabele latwijdte geplaatst worden. Deze bedraagt in beginsel 100 tot 110 mm voor de tegelpannen beschreven in § 2, p. 5. 3.12.13.2 Plaatsing van de panlatten De panlatten worden horizontaal en dus onderling evenwijdig geplaatst. De plaats van de onderste panlatten (a, b, c van afb. 13) wordt bepaald door die van de onderste tegelpan ten opzichte van de goot (zie § 4.1, p. 29). Die van de bovenste panlat (z van afb. 13) hangt af van de plaatsing van de pannen bij de nok, zoals beschreven in § 4.3, p. 37. De werkelijke latafstand moet bepaald worden op zulke wijze dat er geen tegelpannen moeten verkort worden bij de goot en bij de nok (bij voorbeeld zoals hierna beschreven is). Hierbij meet men de afstand tussen de latten c (bij de goot) en z (bij de nok), bij voorbeeld 6,55 m. Vervolgens deelt men de afstand c-z (6,55 m) door Met een smetkoord worden de bovenranden van de panlatten op de tengellatten gemerkt. De latafstand wordt best gemeten van de bovenkant van de lat tot de bovenkant van de onderliggende panlat. De panlatten worden met hun breedste zijde op de draagkonstruktie genageld door middel van duurzame (roestvrije) draadnagels met platte kop. De nagels dringen ten minste 30 mm in de draagkonstruktie, behalve in de onderste panlat. De diameter van de nagels bedraagt ongeveer 1/7 van de dikte van de aan te brengen latten. De panlatten rusten op minstens drie steunpunten en de verbindingen worden op het spantbeen of de keper afgezaagd, tegen elkaar gebracht en geschrankt geplaatst (zie afbeelding 14). a b c Afb. 13 — Bepaling van de latafstand. de teoretische latafstand (0,11 m), om het aantal rijen te krijgen (6,55 m : 0,11 m = 59,54 rijen). Dit resultaat wordt afgerond op een heel aantal (60 rijen). De werkelijke latafstand is dan de afstand c-z gedeeld door het afgeronde aantal rijen (6,55 m : 60 = 0,1092 m of 10,92 cm). 5 4 3 2 1 Afb. 14 — Verbinding van de panlatten op de kepers. 1. keper of spant 2. onderdak 3. verbinding van de panlat : haaks of in verstek 4. tengellat 5. doorlopende lat (schranken van de panlatten) af s 6 , t an 55 d m c-z 17 3.12.2 Plaatsing op zelfdragende dakelementen Naast de “traditionele” werkwijze (afbeelding 7, links, p. 11), waarbij op de bouwplaats achtereenvolgens kepers, onderdak, tengellatten, panlatten, isolatie, gebeurlijk lucht- en dampscherm, en plafondafwerking worden geplaatst, gebruikt men steeds vaker in de fabriek vervaardigde dakelementen, die de funkties van voornoemde samenstellende delen en lagen van het dak kombineren. Deze elementen worden volgens de dakhelling op de gordingen bevestigd, wat de bewerkingen op de bouwplaats tot een minimum beperkt. Er bestaat een uitgebreid gamma van deze elementen, die doorgaans in twee grote groepen worden ingedeeld : N het zelfdragende dakelement bestaat uit een plaat (= open dakelement) met een lengte van 1 tot 6 m (of meer), die op haar boord begrensd wordt door kepers; de aldus gevormde kompartimenten zijn gevuld met isolatiemateriaal, dat bovenaan zichtbaar is (afbeelding 15) N de isolatie is boven- en onderaan met een plaat afgewerkt (sandwichplaat, zie afbeelding 16). 1 2 3 Afb. 16 — Sandwichelement met isolatiemateriaal onderaan en bovenaan begrensd door een plaat. 1. tengellat 2. watervaste plaat 3. veer dichtheid is slechts verzekerd wanneer de voegen opgespoten en/of afgekleefd zijn met elastisch blijvende materialen. Boven korrekt geplaatste isolerende dakbeschotplaten en sandwichpanelen is een extra onderdak overbodig. Boven slecht geplaatste dakelementen kan een extra onderdak leiden tot ernstige kondensatieproblemen. Het is vooral interessant deze dakelementen toe te passen bij eenvoudige dakschilden met een minimum aan doorbouwingen, om kunstgrepen zoveel mogelijk te beperken. De plaatsing van de dakelementen verschilt van systeem tot systeem en volgt uit de uitvoeringsvoorschriften van de fabrikant. Sommige systemen hebben een technische goedkeuring van de Belgische Unie voor de technische goedkeuring in de bouw (BUtgb). Het is raadzaam alleen deze systemen te gebruiken. 1 2 3 Afb. 15 — Zelfdragend open dakelement, bestaande uit kompartimenten gevuld met isolatiemateriaal. 1. keper met tengellatfunktie 2. isolatie (PUR, PIR, XPS, EPS, MW) 3. doorlopende plaat 3.2 Regendichtheid en stormvastheid De meeste dakelementen zijn zó ontworpen dat er bij de langse verbindingen tussen twee elementen geen (storende) koudebrug is en dat er geen differentiële bewegingen in het dakvlak kunnen voorkomen. Dit kan bij voorbeeld verwezenlijkt worden door middel van een losse veer, die in de voorziene groef past. Om een regendicht onderdak te verkrijgen, dienen de voegen volgens de helling te worden afgedicht met een aangepast materiaal. Voegen die evenwijdig lopen met de nok zijn te vermijden. Dank zij de grote beschikbare lengte bij dakelementen komen ze trouwens weinig voor. De regendichtheid van deze dwarsvoegen is moeilijk te verwezenlijken. In alle gevallen moeten de voegen tussen de isolerende platen perfekt dicht zijn : bovenaan regendicht, onderaan lucht- en dampdicht. Dit vereist dan ook een verzorgde uitvoering. De lucht- en damp3.21 Regendichtheid De tegelpannen worden van verschillende paletten genomen, om geen te grote kleurverschillen te krijgen tussen de verschillende delen van het dak. Wanneer er dakdoorbrekingen in het dakvlak voorkomen, is het meestal nodig de tegelpannen naast de doorbrekingen op de juiste breedte te zagen. Voor de korrekte plaatsing van de tegelpannen kan men bij voorbeeld als volgt te werk gaan : 1. men plaatst onderaan de linkse (of rechtse) gevelpan, zoals beschreven in § 4.2, p. 33 2. vervolgens brengt men, naast deze gevelpan, 20 tot 30 tegelpannen (voorlopig) naast elkaar aan, zonder ze te drukken 3. naast de laatste pan trekt men een rechte, loodrecht op de panlatten 18 6 3 4 5 4 5 1 2 Afb. 17 — Aflijnen van een dak (legende, zie tekst van § 3.21). 4. om de 10 à 20 pannen voor daken zonder doorbrekingen (en dichterbij in het andere geval) trekt men lijnen, parallel met de vorige; de afstand tussen de lijnen is een meervoud van de panbreedte 5. vervolgens trekt men, naast voornoemde tegelpannen, lijnen met een afstand onderling, die overeenkomt met de breedte van een halve tegelpan 6. tenslotte worden alle andere tegelpannen gelegd en zo nodig genageld (§ 3.22). Voor een korrekte plaatsing van de tegelpan moet de neus volledig achter de panlat rusten. Wat het dak zelf betreft, zijn vooral volgende elementen van belang : N de helling en de vorm van het dak N de oriëntatie van het dakvlak N de stijfheid van het onderdak N de plaats in het dak (van de schouwen, randen, en nokken) N het gewicht van de pannenbedekking N de luchtdichtheid van het plafond N de hoogte van de tengellatten. De windzuiging op het dak en dus op de pannen is het grootst bij de kleinste dakhellingen. Zij neemt toe met de hoogte van het dak boven de grond en is merkelijk groter aan de kust dan in de stad. De randen (≥ 1 m breed) van een hellend dak (≥ 40°) worden 20 à 25 % meer belast dan de middenzone, omwille van de wervelingen van de wind. Dit geldt ook voor andere dakzones rond hindernissen, zoals schouwen, waar wervelingen kunnen ontstaan. Bij de plaatsing worden pannen niet systematisch mechanisch bevestigd. Men dient rekening te houden met de windzuiging (d.i. de windwerking boven en onder de pannen) nagenoeg loodrecht op het dak (tabel 14 in bijlage 1, p. 57). 3.22 Stormvastheid 3.22.1 Algemeen De windbelasting van een dak hangt van veel faktoren af, onder andere van : N de omgeving (kustgebied, landelijk gebied, verstedelijkt gebied, steden) N de hoogte van de nok boven het maaiveld N de nabijheid van hoge gebouwen, heuvels, dalen of bossen. Afb. 18 — Plaatsing van de tegelpannen. Links : dakrand met volle en met anderhalve tegelpannen (zie § 4.2, p. 33) Rechts : dakrand met volle en met halve tegelpannen (zie § 4.2, p. 33) 19 Tabel 6a — Nokhoogtes waaronder tegelpannen met een oppervlaktemassa van 58,8 kg/m dak). 2 niet moeten worden bevestigd (luchtdicht Dakhelling (°) Komponent loodrecht op het dakvlak (Pa) (**) 442 408 371 331 288 244 ≤ 197 Ligging Stad Randzone ≤ 35 m ≤ 28 m ≤ 22 m ≤ 29 m ≤ 21 m Middenzone ≤ 66 m ≤ 52 m ≤ 40 m ≤ 48 m ≤ 33 m ≤ 22 m - Stedelijk Randzone ≤ 22 m ≤ 17 m ≤ 13 m ≤ 18 m ≤ 12 m Middenzone ≤ 45 m ≤ 34 m ≤ 25 m ≤ 31 m ≤ 20 m ≤ 12 m - Landelijk Randzone ≤ 11 m ≤8m ≤6m ≤9m ≤5m Middenzone ≤ 26 m ≤ 19 m ≤ 13 m ≤ 17 m ≤ 10 m ≤5m Randzone - Kust (*) Middenzone ≤ 11 m ≤7m - 40 45 50 55 60 65 ≥ 70 (*) Hoogte boven laagwater. (**) Zie bijlage 1 § 2 - Windweerstand van de pannen. N.B. : Een pan weegt minimum 1,1 kg. Gewicht per m 2 = 1,1 kg/(0,11 m x 0,17 m) = ± 58,8 kg/m 2. 3.22.2 Gevallen waarin de pannen niet moeten worden bevestigd Men moet nagaan of de komponent, loodrecht op het dakvlak van de massa van de pan, groter is dan de te verwachten (dynamische) windkracht, zoals beschreven in bijlage 1, p. 56. Indien het wel het geval is, moet men de pannen niet mechanisch bevestigen. In aanwezigheid van tegelpannen met een oppervlaktemassa van 58,8 kg/m2 is er geen bevestiging nodig indien de in tabel 6a beschreven hoogtes niet overschreden worden. Op plaatsen waar de wind ook onder de pannen kan inwerken (rand van het dak, overstekende dakgedeelten, pannen op spouwmuren), is de windbelasting veel groter en moeten alle pannen mechanisch worden bevestigd. In geval van zwaardere pannen (gewicht/m2), mag de nokhoogte groter zijn dan aangegeven in de tabel. Voor lichtere pannen geldt het tegenovergestelde. Deze gegevens zijn te berekenen zoals beschreven in bijlage 1, p. 56. Indien voornoemde waarde N tussen 0,8 en 1 ligt, dient 1 pan op 4 mechanisch te worden bevestigd N tussen 0,6 en 0,8 (niet inbegrepen) ligt, moet 1 pan op 2 mechanisch worden bevestigd N lager dan 0,6 is, moeten alle pannen bevestigd worden. De waarden 0,6 tot 1 stemmen overeen met volgende terugkeerperiodes van de wind : N 1,0 : 65 jaar (1,3 x 1,0 = 1,30) N 0,9 : ± 30 jaar (1,3 x 0,9 = 1,17) N 0,8 : ± 15 jaar (1,3 x 0,8 = 1,04) N 0,7 : ± 6 jaar (1,3 x 0,7 = 0,91) N 0,6 : ± 3 jaar (1,3 x 0,6 = 0,78). 3.22.3 Gevallen waarin de pannen mechanisch moeten worden bevestigd (*) Indien de komponent loodrecht op het dakvlak van de massa van de pannen (tabel 15 in bijlage 1) gedeeld door de windbelasting (tabel 14 in bijlage 1) kleiner is dan 1, moeten de pannen — gelijkmatig verdeeld — bevestigd worden, bij voorbeeld zoals aangegeven op afbeelding 19. 1m Afb. 19 — Voorbeeld van bevestiging van tegelpannen. Gevel- en nokpannen worden steeds bevestigd. Bevestiging bij de randzone : 1 op 2, in de middenzone : 1 op 4. x = genagelde pannen (*) Het ligt in de bedoeling van het WTCB deze benadering te verfijnen met windproeven. 20 3.22.4 Voorbeelden N Dak met een helling van 45° en een nok van 7 m hoogte boven de grond; het gebouw is gelegen in de stad : – komponent van de pannen : 408 Pa (tabel 6) – windlast op de middenzone : 267 Pa (tabel 14, bijlage 1, p. 57) 408/267 = 1,52, dus > 1 ➥ geen bevestiging nodig – windlast op de randzone : 333 Pa (tabel 14) 408/333 = 1,22, dus > 1 ➥ geen bevestiging nodig (*). N Zelfde dak aan de kust (7 m boven laagwater) : – komponent van de pannen : 408 Pa (tabel 6) – windlast op de middenzone : 400 Pa (tabel 14) 408/400 = 1,02, dus > 1 ➥ geen bevestiging nodig – windlast op de randzone : 500 Pa (tabel 14) 408/500 = 0,82, dus tussen 0,8 en 1 ➥ 1 pan op 4 bevestigen (*). N Zelfde dak aan de kust, maar met een helling van 60° : – komponent van de pannen : 288 Pa (tabel 6) – windlast op de middenzone : 333 Pa (tabel 14) 288/333 = 0,86, dus tussen 0,8 en 1,0 ➥ 1 pan op 4 bevestigen – windlast op de randzone : 400 Pa (tabel 14) 288/400 = 0,72, dus tussen 0,6 en 0,8 ➥ 1 pan op 2 bevestigen (*). d1 = m d2 = m h= m d= m 3h= m d≤3h 0,15 d = m ≥1m a= m (grootste waarde) d>3h 0,45 h = 0,04 d = m m ≥1m Voorbeeld : dak met een nokhoogte van 7 m (h = 7 m), een breedte van 5 m (d1 = 5 m) en een lengte van 8 m (d2 = 8 m). d1 = 5 m d2 = 8 m h= 7m d= 5m 3 h = 21 m d≤3h 0,15 d = 0,75 m d>3h 0,45 h = 0,04 d = m m ≥1m 3.22.5 Bepaling van de grootte van de dakranden Deze dakranden — gearceerde delen op afbeelding 20 — zijn minstens 1 m breed. De breedte van de randzone wordt beïnvloed door : N de kleinste waarde d van volgende twee afmetingen d1 en d2 N de nokhoogte h van het gebouw. Indien d ≤ 3 h is de linkerkolom van toepassing en indien d > 3 h wordt de rechterkolom gebruikt. a a 1m a 1m d1 ≥1m a = 1 m (grootste waarde) De randzone is in dit geval 1 m breed, wat overeenkomt met de minimale waarde. Bij L of T-vormige gebouwen beschouwt men de buitenafmetingen, om tot veilige waarden te komen. d1 ≥ 30° h d2 d1 Afb. 20 — Randzones. Afb. 21 — Bepaling van de randzone bij L- en T-vormige gebouwen. (*) Nochtans moeten alle gevelpannen bevestigd worden. 21 Tabel 6b — Grootte van de randzone (in meter) in funktie van de nokhoogte en de kleinste afmeting van d 1 of d2. Gebouwhoogte (m) 3 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 22 24 26 28 30 32 34 36 38 40 42 44 46 1,00 1,05 1,20 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,35 1,44 1,52 1,60 1,68 1,76 1,84 6 1,00 1,05 1,20 1,35 1,50 1,65 1,80 1,95 2,10 2,25 2,40 2,55 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 2,70 9 1,00 1,05 1,20 1,35 1,50 1,65 1,80 1,95 2,10 2,25 2,40 2,55 2,70 2,85 3,00 3,15 3,45 3,75 4,05 4,05 4,05 4,05 4,05 4,05 4,05 4,05 4,05 4,05 12 1,00 1,05 1,20 1,35 1,50 1,65 1,80 1,95 2,10 2,25 2,40 2,55 2,70 2,85 3,00 3,15 3,45 3,75 4,05 4,35 4,65 4,95 5,25 5,40 5,40 5,40 5,40 5,40 15 1,00 1,05 1,20 1,35 1,50 1,65 1,80 1,95 2,10 2,25 2,40 2,55 2,70 2,85 3,00 3,15 3,45 3,75 4,05 4,35 4,65 4,95 5,25 5,55 5,85 6,15 6,45 6,75 45 1,00 1,05 1,20 1,35 1,50 1,65 1,80 1,95 2,10 2,25 2,40 2,55 2,70 2,85 3,00 3,15 3,45 3,75 4,05 4,35 4,65 4,95 5,25 5,55 5,85 6,15 6,45 6,75 De grootte van de randzone (m) in funktie van de nokhoogte en de kleinste afmeting (d1 of d2 van afbeeldingen 20 of 21) wordt in tabel 6b gegeven. 3.22.6 Speciale gevallen Bijzondere gevallen, zoals lage gebouwen naast hoge gebouwen, gebouwen op niet-vlakke terreinen, ... vereisen een speciale studie van de windbelasting (zie hiervoor NBN B03-002, literatuurlijst nr. 2) 3.22.7 Mechanische bevestiging van tegelpannen De meest aangewezen bevestigingsmiddelen voor tegelpannen zijn : N nagels van koper of roestvrij staal. Gegalvaniseerd staal is af te raden omwille van korrosiegevaar en de daaruitvolgende expansie N cementmortel met hulpstoffen, bastaardmortel of syntetische mortel voor nokken en zijranden. Om te voorkomen dat de pan ter hoogte van het nagelgat breekt bij de minste beweging van de pan, moeten de nagels (ø 2,5 à 3 mm) een kleinere diameter hebben dan het nagelgat van de pan en mag de nagel niet volledig ingedreven worden. Voor een voldoende bevestiging nagelt men bij voorkeur Afb. 22 — Nagelen van tegelpannen. 22 in de panlat tot een diepte van minimum 20 mm. Gezien de tegelpan meestal twee nagelgaten heeft, kan iedere pan waar nodig tweemaal vastgespijkerd worden. Naast warmteverliezen — die door verwarming gekompenseerd worden — moet men ook denken aan oververwarming op zonnige zomerdagen. Het termische zomerkomfort wordt bereikt door het voorzien van voldoende termische isolatie, zonwering aan de buitenzijde van de beglaasde delen, voldoende ventilatie en materialen met een warmtebufferkapaciteit (b.v. zware vloer, zware binnenmuren). 3.3 Warmte-isolatie 3.31 Algemeen Zowel bij nieuw- als vernieuwbouw wordt de zolder veelal ingericht als woonruimte. In dit geval is het noodzakelijk de dakschilden termisch te isoleren, teneinde aan de eisen inzake woonkomfort te voldoen en terzelfder tijd het energieverbruik voor verwarming aanvaardbaar te houden, een noodzaak uit ekonomische en ekologische overwegingen. Het termisch isoleren van daken en gevels leidt tot een grotere vocht- en temperatuurbelasting van alle materiaallagen aan de buitenkant van de warmteisolerende laag (onder andere hogere winterse vochtgehalten, meer vorst/dooi-cycli). Bij onbewoonde zolders is het beter de zoldervloer te isoleren, om de warmteverliesoppervlakte zo klein mogelijk te houden. De Waalse Termische reglementering (in voege sinds 1984) vereist een isolatiepeil K70, maar stelt geen eisen aan de verschillende bouwdelen. De Vlaamse Termische reglementering (in voege sinds 1/9/1992) vereist als maximale k-waarde (*) voor nieuw gebouwde daken 0,6 W/(m2.K) bij een (globaal) isolatiepeil ≤ K65 (K55 half 1993). Bij vernieuwbouw mag de k-waarde 0,4 W/(m2.K) niet overschrijden (geen eisen inzake het isolatiepeil). Deze waarden liggen hoger dan het ekonomische optimum. Bij hellende daken bedraagt de isolatiedikte best de keper- of sporenhoogte (zie verder). De volgende tabel geeft, voor minerale wol en PURschuim, de minimale isolatiedikte vereist om deze k-waarden te bereiken. De gebruikte λ-waarden zijn van de norm NBN B 62-002 overgenomen; meerdere produkten hebben gunstigere waarden. Tabel 7 — Minimale dikte van de dakisolatie. Type gebouw k (W/m 2.K) Minerale wol (MW) λ ≈ 0,040 W/(m.K) PUR-schuim λ ≈ 0,028 W/(m.K) 3.32 Plaats(ing) van de isolatie in het dak 3.32.1 Isolatie tussen de kepers, spanten, sporen Bij de traditionele dakopbouw (in tegenstelling met dakelementen, § 3.12.2, p. 18) wordt de isolatie gewoonlijk tussen de kepers aangebracht. De keperhoogte bedraagt meestal 60 à 90 mm, wat dan ook dikwijls volstaat om aan de minimale isolatie-eisen te voldoen. In de andere gevallen is het aangewezen hogere kepers te voorzien, over te stappen naar een sporendak of bijkomend te isoleren onder de kepers (zie verder). De plaatsing hangt af van de gebruikte isolatie : N bij gebruik van lucht- en dampdicht beklede minerale dekens (flensdekens met alu-kraft) : de breedte van het deken dient 1 tot 2 cm groter te zijn dan de afstand tussen de kepers, de spanten of de sporen; de hoogte is bij voorkeur gelijk verkeerde plaatsing korrekte plaatsing Afb. 23 — Plaatsing van flensdekens. nieuwbouw vernieuwbouw ≤ 0,6 ≤ 0,4 ≥ 70 mm ≥ 100 mm ≥ 50 mm ≥ 70 mm (*) k wordt U in de toekomstige (Europese) normen. 23 aan die van de kepers, spanten of sporen. Dit systeem is enkel geschikt voor daken met een regelmatige dakstruktuur. De plaatsing moet strak en sluitend zijn (afbeelding 23, p. 23), wat moeilijk is en bijgevolg veel vakkennis van de uitvoerder vereist N bij gebruik van (halfstijve) luchtopen isolatieplaten (minerale wol) : de platen moeten tussen de kepers zó ingeschoven worden dat tussen het onderdak en de isolatie geen spouw blijft; het is aangeraden de keperhoogte volledig met isolatie te vullen, om konvektieve stromingen (warmtelekken) tot een minimum te beperken; men mag zeker geen verluchting voorzien tussen de isolatie en het onderdak N bij gebruik van (stijve) luchtdichte isolatieplaten (EPS, XPS, PUR, PIR, CG) : de platen dienen tussen de kepers zó ingeschoven te worden dat eventueel aan de binnenzijde een zone overblijft waarin de leidingen kunnen geplaatst worden. De voegen tussen de platen onderling en tussen de platen en de kepers worden luchtdicht afgewerkt. Afb. 24 — Afkleven van de flenzen. afgewerkt, om een doorlopend lucht- en dampscherm te verzekeren. Indien de kontinuïteit van de luchtdichtheid niet verzekerd is, wordt er gewerkt zoals bij luchtopen isolatieplaten. Alle voegen van het luchtscherm moeten dicht zijn en het scherm mag niet worden doorboord voor het leggen van (elektrische e.a.) leidingen. Zo nodig worden deze in een daartoe voorziene leidingenspouw aangebracht (afbeelding 25). Het lucht-/dampscherm moet bestand of beschermd zijn tegen de warmte van eventuele inbouwspots. 2 4 5 3.32.2 Isolatie onder de kepers of gordingen In dit geval worden stijve isolatieplaten (bij voorbeeld isolatiegipskarton) aangebracht onder de kepers of onder de gordingen. De voegen dienen luchten dampdicht afgewerkt te worden. 3.32.3 Isolatie op de gordingen Deze oplossing onderstelt het gebruik van isolerende onderdakplaten of dakelementen, zoals beschreven in § 3.12.2, p. 18. 1 3 3.33 Lucht- en dampdichtheid 3.33.1 Luchtdichtheid De geïsoleerde daksektie moet luchtdicht zijn. Deze luchtdichtheid slaat zowel op het verhinderen van de luchtdoorgang door het geheel van binnen naar buiten of van buiten naar binnen, als op het uitsluiten van de luchtrotatie rond en doorheen de isolerende laag. N Flensdekens Afb. 25 — Leidingenspouw. 1. plafondafwerking 2. onderdak 3. leidingspouw 4. isolatie 5. lucht-/dampscherm N Luchtopen isolatieplaten De flenzen worden overlappend onderaan tegen het hout vastgeniet en afgekleefd, ofwel met een lat Bij niet-luchtdichte isolatieplaten kan de luchtdichtheid worden verkregen door onder de isolatie een luchtscherm aan te brengen (polyetheenfolie, PVCfolie, bepleistering, gipskarton) en de platen zelf zó te plaatsen dat tussen de isolatie en het onderdak en de kepers geen spouw blijft. De beste oplossing bestaat, zoals eerder vermeld, in het opvullen van de volledige keper-, gording- of spantbeenhoogte (*). (*) Leidingen en leidingenspouw, zie flensdekens. 24 Tabel 8 — Binnenklimaatklassen (p i = jaarlijks gemiddelde dampdruk binnen in Pa). Gebouwen in overdruk vergen een speciale studie. I gebouwen met weinig tot geen vochtproduktie – stapelplaatsen voor droge goederen – kerken – sportzalen bij normaal gebruik II gebouwen met beperkte vochtproduktie en goede ventilatie – grotere woningen – scholen – winkels – niet-geklimatiseerde kantoren – verpleegeenheden III intens gebruikte gebouwen – sociale woningen – flats – verzorgingstehuizen – laaggeklimatiseerde gebouwen (RV < 60 %) IV gebouwen met hoge vochtproduktie – zwembaden – industriële ruimten – wasserijen – hooggeklimatiseerde gebouwen (RV > 60 %) pi ≥ 1500 1370 ≤ p i < 1500 1165 ≤ p i < 1370 1100 ≤ p i < 1165 N Luchtdichte isolatieplaten scherm (§ 3.33.1) tegelijker tijd dampremmend zijn. De grootte van de benodigde dampdiffusieweerstand van het geheel isolatie/luchtscherm hangt af van de binnenklimaatklasse evenals van het type onderdak en bedekkingsmateriaal. De vereiste dampschermklassen zijn gegeven in tabel 9, p. 26. Het naleven van deze voorschriften waarborgt pas goede resultaten als het dakschild luchtdicht is (§ 3.33.1). 3.33.3 Praktische gevallen 3.33.31 Hellend dak met isolatie in het dakschild 3.33.31.1 Isolatie tussen of onder de spanten of kepers Bij luchtdichte isolatieplaten moeten de voegen tussen de platen onderling en tussen de platen en het timmerwerk of de muren luchtdicht worden afgewerkt (bij voorbeeld door opschuimen of afkleven). De isolatieplaten zelf mogen niet worden doorboord voor het leggen van leidingen. Ze moeten bestand of beschermd zijn tegen de warmte van eventuele inbouwspots. De isolatie kan op zichzelf voldoende dampdiffusieweerstand leveren. Indien deze onvoldoende is, moet er aan de binnenzijde worden gewerkt zoals bij luchtopen platen. 3.33.2 Dampdichtheid Afhankelijk van de vochtbelasting (binnenklimaatklassen, zie tabel 8) en de dakopbouw moet het luchtDe luchtdichtheid van het dakschild is essentieel. Ofwel moet een luchtscherm onder (tegen) de isolatie worden aangebracht, ofwel wordt op zich lucht(vervolg op p. 28) 1 Afb. 26 — Hellende daken met isolatie in het dakschild. 1. leidingenspouw 25 Tabel 9 — Dampschermklassen voor hellende daken met keramische pannen of betonpannen en met isolatie in het dakschild (*). Dit is enkel geldig als de luchtdichtheid verzekerd is (§ 3.33.3, p. 25). Onderdak Geen Binnenklimaatklasse I II-III Keramische pannen E1 E2 E1 Betonpannen E1 E1 E2 E1 Capillair I II-III Niet-capillair in banen I II-III Niet-capillair en kontinu I II-III Isolerende dakelementen (*) I II-III IV Geval per geval te bestuderen. Wel is het belangrijk te zorgen voor een perfekt luchtdicht scherm. Het zal meestal nodig zijn een drager en een E3 op de kepers aan te brengen. Ongeschikt is een isolatie onder de kepers met luchtspouw tussen isolatie en onderdak. E1 E2 E3 : luchtdicht scherm volstaat : alu-kraftpapier, alu-gipskarton met dichte voegen : PE-folie (≥ 0,1 mm), PVC-folie (≥ 1 mm) met dichte voegen : polymeerbitumen met dichte naden (*) De dampschermkwaliteit van de dakelementen is doorgaans E1 of beter. Afb. 27 — Isolerende dakelementen. (*) Gebaseerd op speurwerk uitgevoerd in het laboratorium Bouwfysika van de KULeuven, op aanvraag van het WTCB en met de steun van het IWONL (Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw). Zie literatuurlijst nr. 12. 26 A A 1 4 3 2 4 5 3 1 C B C B C B 4 2 6 4 7 6 3 4 6 3 Afb. 28 — Geïsoleerde zoldervloeren. 1. beton of welfsels 2. houten balkenlaag 3. isolatie 4. loopvloer 5. veer 6. luchtdicht scherm 7. leidingenspouw A : zware luchtdichte zoldervloer B : lichte luchtdichte zoldervloer : isolatiemateriaal niet afgedekt met een loopvloer C : lichte luchtdichte zoldervloer : isolatiemateriaal afgedekt met een loopvloer Tabel 10 — Dampschermklassen voor hellende daken met keramische pannen of betonpannen en met isolatie op de zoldervloer (*). Dit is enkel geldig als de luchtdichtheid verzekerd is (§ 3.33, p. 24). Onderdak Binnenklimaatklasse Keramische pannen Type zoldervloer (afbeelding 28) A B E1 E2 C E1 E1 E1 E2 Betonpannen Type zoldervloer (afbeelding 28) A B E1 E1 E2 C E1 E1 E1 E2 Geen I II-III - Capillair I II-III Niet-capillair in banen Niet-capillair en kontinu I II-III I II-III IV Geval per geval te bestuderen. - : luchtdicht scherm volstaat E1 : alu-kraftpapier, alu-gipskarton E2 : PE-folie (≥ 0,1 mm), PVC-folie (≥ 1 mm) (*) Gebaseerd op speurwerk uitgevoerd in het laboratorium Bouwfysika van de KULeuven, op aanvraag van het WTCB en met de steun van het IWONL (Instituut tot aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in nijverheid en landbouw). Zie literatuurlijst nr. 12. 27 dichte isolatie geplaatst. Ook de aansluitingsvoegen moeten luchtdicht worden afgewerkt. 3.33.31.2 Isolerende dakelementen De luchtdichtheid van de voegen tussen de dakelementen is erg belangrijk (zie ook § 3.12.2, p. 18). Ze is best verzekerd door de kombinatie groef/sluitveer en door het gebruik van een vochtbestendige multiplex spaanplaat (kwaliteit B). zoldervloer isoleren. Hierbij is ook het vloertype van belang (zie afbeelding 28, p. 27). De nodige dampschermklasse is in tabel 10, p. 27, gegeven. De luchtdichtheid van de vloer is essentieel. Ofwel is de vloer zelf luchtdicht, ofwel moet er een luchtdicht scherm of plafond zijn. 3.33.4 Overgang gevel-dak Bij de dakrand moeten de kontinuïteit van de isolatie en de winddichtheid verzekerd zijn. De spouw van de muur mag, vooral bij deelgevulde spouwen, niet in kontakt staan met het dak. 3.33.32 Hellend dak met isolatie op de zoldervloer In geval van onbewoonde zolders kan men best de 28 4. Opbouw en uitvoering van de dakdetails In dit hoofdstuk wordt met behulp van een reeks voorbeelden en de daarbij behorende bespreking de goede uitvoering van de voornaamste dakdetails geïllustreerd. Andere goede oplossingen zijn natuurlijk mogelijk. Voor de duidelijkheid van de details wordt de warmte-isolatie niet altijd getekend. Belangrijk is dat de kontinuïteit van de isolatie en de luchtdichtheid verzekerd worden. 4.1 Goten Het regen op het dak wordt onderaan (druiplijn) opgevangen in een goot en afgevoerd naar de riolering. De goot ligt best buiten de muur, zodat eventuele lekken in de goot snel opgemerkt worden en de muur niet bevochtigd wordt. Men onderscheidt hanggoten, bakgoten en (te vermijden) verzonken goten. De keuze tussen hang- en bakgoten wordt voornamelijk door estetische redenen bepaald. De dakafwerking zonder goot is af te raden, ten einde het bevochtigen en bevuilen van de muur onder het dak te vermijden. Slechts in gevallen waarbij de dakschilden ver over de dragende muren steken, kan een dergelijke uitvoering eventueel worden toegelaten. Een dak dat over de muren steekt, is ook gunstig om de slagregenbelasting op de gevelmuren te beperken. Afb. 29 — Dakschilden met goten, dakranden, hoekkepers, nokken, kielgoten en schouw. 29 De keuze van het gootmateriaal (zink, aluminium, koper, roestvrij staal, kunststof, polymeerbitumen,...) en de eigenlijke plaatsing (haken, uitzetnaden, ... ) worden hier niet behandeld. Voor meer details hieromtrent wordt verwezen naar het Algemeen bestek (*). Men beperkt zich tot de aspekten die rechtstreeks met de panbedekking te maken hebben. genoemd, over de kepers onder het onderdak. Het einde van de slab moet minstens 80 mm hoger zijn (in vertikale projektie) dan de buitenkant van de goot. Deze slab wordt over haar ganse lengte ondersteund door een bebording ingewerkt tussen de kepers of de spanten en op de hoogte ervan. Ze mag niet vernageld worden teneinde doorboringen te vermijden en termische uitzettingen mogelijk te maken. De oplossing waarbij de slab onafhankelijk is van de eigenlijke goot kan worden toegepast indien de binnenzijde 20 mm hoger ligt dan de voorzijde en er bij verstopping dus weinig kans bestaat op overlopend regenwater aan de binnenzijde van de goot. Wat de eventuele vervanging van de goot betreft, moeten de onderste pannen en het onderdak in beide gevallen (goot en slab in één stuk of goot met afzonderlijke slab) worden weggenomen. In tegenstelling met de meeste voorschriften wordt er gewoonlijk, om praktische en estetische redenen, geen helling aan hanggoten gegeven; in de praktijk leidt dit zelden tot problemen. 4.11 Hanggoten Hanggoten zijn halfronde (afbeelding 30) of trapeziumvormige (bakvormige) goten (afbeelding 31), die gedragen worden in haken. Deze worden in de kepers of spanten ingewerkt en verankerd. De onderrand van het onderdak, de tengellat en de onderste panlat liggen op een vertikale lijn, die overeenkomt met de binnenkant van de goot. De onderste tegelpan druipt af op ± 20 mm van deze vertikaal. In het geval van een goot met een schuine binnenkant, begint de vertikale lijn op de snijlijn van de binnenkant van de goot met de horizontale lijn, 20 mm boven de buitenkant van de goot (afbeelding 33). Het gootmateriaal loopt door met een plat stuk, slab 5 4 3 2 1 7 9 12 6 10 13 60 mm ≥ 20 mm 10 mm 20 mm 11 8 14 Afb. 30 — Halfronde hanggoot. 1. keper, spoor of spant 2. onderdak 3. spouw tussen de pannen en het onderdak 4. tengellat 5. panlat 6. voetplank tussen de kepers of ingewerkt in de kepers 7. strook metaal of kunststof(kam) als bescherming van de voetlat tegen de regen en afsluiting tegen de vogels 8. metaal of kunststof van de dakgoot op een voetplank onder het onderdak 9. vrijdragend gedeelte van de tegelpan 10. overlapping van het gooteinde door het onderdak 11. hanggoot met slab 12. voetlat met zulke hoogte en zo geplaatst dat de helling van de onderste tegelpan overeenstemt met deze van de bovenliggende rijen (bij de bevestiging van deze lat mag het boveneinde van de goot niet doorboord worden) 13. tegelpan 14. voetpan (*) Aflevering 11, zie literatuurlijst nr. 14. 30 5 4 2 3 1 9 6 8 10 7 Afb. 31 — Bakvormige hanggoot. 1. keper of spant 2. onderdak 3. spouw tussen de pannen en het onderdak 4. tengellat 5. panlat 6. bebording tussen de kepers of ingewerkt met de goot in de kepers 7. boordplank 8. metalen hanggoot 9. slab van de hanggoot, al dan niet uit een stuk 10. goothaak Het onderdak wordt met een zodanige overlapping op de slab aangebracht dat zijn onderkant minimum 60 mm lager (vertikale projektie) ligt dan de bovenkant van de slab (zie afbeelding 30, nr. 10). De plaats van de onderste panlatten en pannen wordt geïllustreerd in de afbeeldingen 30 tot 36. Om te voorkomen dat vogels in het dak binnendringen, wordt er een strook metaal of geperforeerde kunststof geplaatst die de opening tussen de panlatten en het onderdak afsluit, zonder de mogelijke waterafvoer te hinderen (zie afbeelding 30, nr. 7). 4.12 Bakgoten In tegenstelling tot hanggoten, die slechts plaatselijk ondersteund worden, worden bakgoten over de ganse lengte ondersteund en rusten zij volledig in een Afb. 32 — Bakgoot. 31 2 4 3 5 9 10 8 7 1 17 60 mm 20 mm 15 18 19 16 10 mm 11 20 à 30 mm 6 14 12 13 Afb. 33 — Bakgoot met schuine binnenkant. 1. keper of spant bevestigd op de muurplaat 2. onderdak 3. spouw tussen het onderdak en de pannen 4. tengellat 5. panlat 6. overlapping van het gooteinde door het onderdak 7. vrijdragend gedeelte van de onderste dakpan 8. voetpan (korte pan) 9. voetlat 10. strook als bescherming van de voetlat tegen slagregen en tegen de indringing van vogels 11. slab van de dakgoot op de bebording; bebording ingewerkt in de kepers of geplaatst tussen de kepers 12. gootblok 13. isolatie van de gevel 14. muurplaat op het gootblok 15. gootbodem in helling te plaatsen door uitvulling 16. afdichting muur/dak bij gedeeltelijke spouwvulling 17. isolatie van het dak 18. neuslijst 19. buitenboeiplank “bak” (afbeelding 33). Door de gootbodem een helling te geven, is de goot hellend zonder dat men zulks ziet, daar de buitenboeiplank de goot verstopt. Bakgoten zijn duurder dan hanggoten. 1 Naast stijve metalen of kunststof goten kunnen ook soepele afdichtingsmaterialen, zoals polyestergewapend polymeerbitumen, worden toegepast. 2 3 60 mm 4.13 Verholen goten Indien men geen (opvallende) goot wenst te zien, kan men deze in het dak inbouwen als een verholen goot (afbeelding 35, p. 33). Deze oplossing is echter af te raden : ze is ingewikkeld en arbeidsintensief, het water op de onderste tegelpannen wordt niet rechtstreeks afgevoerd naar de riolering, lekken leiden tot grote moeilijkheden (meestal boven het bewoonde gedeelte !) en bovendien vormt het onderhoud van zulke goten een probleem. 10 mm 20 à 30 mm 4 Afb. 34 — Detail van de bakgoot. 1. vrijdragend gedeelte van de onderste dakpan 2. voetpan (korte pan) 3. strook als bescherming van de voetlat tegen slagregen en tegen de indringing van vogels 4. slab van de dakgoot op de bebording; bebording ingewerkt in de kepers of geplaatst tussen de kepers 32 Afb. 35 — Verholen dakgoot. 1 keper 2. onderdak 3. spouw 4. tengellat 5. panlat 6. afdichting muur/dak 7. isolatie 8. muurplaat 9. ingebouwde dakgoot 10. metalen bedekking van de dakgoot 11. bebording 12. strook als bescherming van de voetlat tegen slagregen en tegen de indringing van vogels 13. voetpan (korte pan) 14. boordplank 15. schrootjes 16. trekbalk 17. bladlood 18. luchtscherm 2 5 3 4 2 10 17 12 4 11 13 1 9 1 13 14 1 18 7 15 16 6 8 Verholen goten vergen dan ook een gedetailleerde studie, onder andere van het verloop van de afvoer (veelal aan de binnenzijde van het gebouw), en een zeer zorgvuldige uitvoering. Herstellingen zijn erg omslachtig. De verholen goot is minstens 120 mm breed, om de plaatsing van een tapbuis van 100 mm (minimum) mogelijk te maken en zodat de goot bereikbaar wordt (breedte van een schoen). gevelpannen, of met een boordplank afgewerkt met een metalen element (aansluitingsslab en/of afvoergoot) N schuine gevelkanten N aansluiting met de opgaande gevel. Als er een aansluiting tussen het dak en opgaande muren is (afb. 37 en 58), wordt de waterdichte overgang verwezenlijkt zoals beschreven in § 4.6. In de andere gevallen is het aangewezen het dak over de buitenmuren te laten steken, om de regenbelasting op de gevels te beperken. Het is immers duidelijk dat een overstekend dak de waterbelasting door de slagregen beperkt, die veruit het zwaarste is op de hoek gevormd door de muur en het dak. De windbelasting op de tegelpannen bij de dakrand is heel groot. Deze pannen moeten dan ook mechanisch bevestigd worden (cf. § 3.22). Afbeeldingen 38 tot en met 42 geven verschillende mogelijkheden, al dan niet met dakoversteek en/of gevelpannen. 4.2 Dakranden Dakranden zorgen voor een waterdichte overgang tussen de muren en het dak. Men onderscheidt verschillende gevallen : N de dakrand op de muur of de overstekende dakrand N de afwerking met gewone tegelpannen, met 33 Afb. 36 — Detail van de verholen goot. 1 onderdak 2. tengellat 3. ingebouwde dakgoot 4. metalen bedekking van de dakgoot 5. strook als bescherming van de voetlat tegen slagregen en tegen de indringing van vogels 6. voetpan (korte pan) 7. bladlood 6 4 7 5 2 1 3 ≥ 150 mm Afb. 37 — Aansluiting van de tegelpannen met een opgaande gevel : de afdichting wordt verzekerd door middel van trapsgewijze geplaatste metalen slabben. De regendichtheid van aan slagregen blootgestelde muren moet worden verwezenlijkt, bij voorbeeld met een muurbekleding (§ 4.7, p. 49). 4.21 Dakranden met gevelpannen In aanwezigheid van een dakoversteek (meestal van hout) worden gevelpannen vastgespijkerd (afbeelding 38). Wanneer er geen dakoversteek is, worden de gevelpannen met een waterwerende mortel op de muur aangesloten (afbeelding 39). In het geval van afbeelding 38 moeten de gewone pannen bij de boord bovenaan schuin worden afgeslepen. In het geval van afbeelding 39 moet men werken met hele en halve hoekpannen. De oplossingen van afbeeldingen 38 en 39 kunnen zowel op de muur als op een oversteek worden toegepast. 34 11 4 3 5 2 8 6 12 13 1 10 Afb. 38 — Overstekende dakrand met beurtelings gevelpannen en gewone tegelpannen. 1. keper of spant 2. onderdak 3. minerale wol (≥ 50 mm) of laag isolerend metselwerk tussen de kepers 4. tengellat 5. panlat 6. boordplank 7. mortel 8. gevelpan (sterke windbelasting !) 9. druiplijst 10. geïsoleerde spouw (deel- of gehele vulling) 11. isolatie 12. luchtscherm 13. binnenafwerking met eventuele leidingenspouw 14. buitenspouwblad 2 4 5 7 8 9 14 11 12 13 3 1 10 Afb. 39 — Dakrand op de muur met gevelpannen. 35 5 5 3 2 7 6 8 9 1 4 Afb. 40 — Dakrand met een loden slab. 1. keper of spant 2. onderdak 3. isolatie 4. muurisolatie 5. ingewerkte loden vlieger (≥ 1 mm dik) 6. boordplank 7. neuslijst 8. luchtscherm 9. binnenafwerking met eventuele leidingenspouw 3 2 30 mm Afb. 41 — Dakrand met overstekende pannen. 1. keper of spant 2. onderdak 3. minerale wol (≥ 50 mm) 4. muurisolatie 5. luchtscherm 6. binnenafwerking met eventuele leidingenspouw 5 6 1 4 36 4.22 Dakranden met gewone tegelpannen In afbeelding 40 verzekert een loden vlieger de regendichtheid op de boordplank van de dakrand. Lood in een dikte van 1 mm is in deze gevallen het aangewezen materiaal, omdat het door zijn soepelheid goed kan ingewerkt worden tussen de pannen. Afbeelding 41 toont een oplossing met overstekende (≈ 30 mm) (gewone) tegelpannen. De neus wordt gedeeltelijk afgezaagd, om tot een doorlopende lijn te komen. 4.3 Nokken De nokpannen verzekeren de regendichtheid van het dak op de plaats waar de twee schilden bij de nok samenkomen (noklijn). Bij een lessenaarsdak vormen ze de regendichte randafwerking. Om infiltraties bij slagregen op de aansluiting tussen de nokpannen te vermijden, worden deze laatste best geplaatst met de gebeurlijke overlap in de tegengestelde richting van de overheersende wind. Hun plaatsing gebeurt op traditionele wijze met mortel of met geprefabriceerde systemen waarop de nokken worden vernageld. 4.23 Schuine dakranden De regendichte aansluiting van schuine dakranden kan worden verwezenlijkt met een verholen metalen gootje (afbeelding 42). De schuine dakranden worden dan zoals (halve) gezaagde kielgoten uitgevoerd (zie ook § 4.5, p. 44). Afgezaagde pannen worden steeds genageld. De bovenhoek tegen de goot moet worden afgezaagd om waterindringing tegen te gaan. De tegelpan naast de goot is een anderhalve pan. De volgende wordt zo nodig op maat gezaagd, er wel op lettend dat de regendichtheid verzekerd is bij de overdekking van de tegelpannen ter hoogte van de voegen tussen de tegelpannen. 4.31 Traditionele werkwijze De bevestiging van de nokpannen en hun regendichte aansluiting met de tegelpannen van de dakschilden geschieden traditioneel met mortel, die gebeurlijk gekleurd is (afbeelding 43). 8 3 6 4 5 7 2 2 5 4 1 8 Afb. 43 — Nok bestaande uit nokpannen met sluiting. 1. keper of spant 2. onderdak 3. mortel 4. tengellat 5. panlat 6. korte pan 7. tegelpan 8. nokpan 7 6 3 1 Afb. 42 — Schuine dakrand (met halve kielgoot). 1. keper of spant 2. onderdak 3. bebording 4. tengellat 5. panlat 6. metalen gootbekleding 7. tegelpan 8. gezaagde anderhalve pan met afgesneden bovenhoek Op de bovenste rij tegelpannen strijkt men, langs weerszijden van de nok, mortel uit, waarin de nokpan wordt gedrukt. De mortel wordt dan afgestreken, zonder te ver op de pan te komen. Men zorgt voor een druipgroef, die vermijdt dat de mortel nat wordt bij de minste regen. Bij droog en warm weer wordt de nokpan vooraf lichtjes bevochtigd, om een te snelle uitdroging van de mortel te voorkomen en een goede hechting te verzekeren. Na enkele uren of na een dag kan de mortel bijgewerkt worden, ten einde gebeurlijke krimpscheurtjes te dichten. 37 1 4 2 3 Afb. 44 — De nok bij een lessenaarsdak. 1. haaknok 2. druiplijst 3. mortel 4. loden slab De kleefkracht van de mortel met de gebakken aarde is voldoende, behalve met waterwerend gemaakte pannen. In dit laatste geval is een mechanische bevestiging onontbeerlijk. Dit geldt ook voor de gebouwen die aan zware slagregen blootstaan. Indien de verkorte pan afgezaagd is van een normale tegelpan, moet de onderrand zo nodig bijgeschilderd worden. Een bovenaan afgekorte pan moet mechanisch bevestigd worden. Afb. 45 — Nok met nokpannen zonder sluiting. 1. keper 2. onderdak 3. nokgording 4. tengellat 5. panlat 6. korte pan 7. tegelpan 8. nokpan 9. ondernokband (kunststof) 6 10. noklatsteun 11. noklat 12. draadnagel Lessenaarsdaken kunnen met gewone nokpannen of met haaknokpannen (afb. 44) worden afgewerkt. 4.32 Geprefabriceerde noksystemen Bij deze metode wordt een ruiter of noklat aangebracht. Twee werkwijzen zijn mogelijk : N meerdere latten worden op elkaar genageld, totdat men voldoende hoogte bekomt 12 8 10 11 9 5 4 7 1 2 3 38 1 4 3 5 6 4 Afb. 46 — Hoekkeper met gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood. 1. hoekkeperbalk 2. onderdak 3. slab (vlieger) 4. tengellat naast de hoekkeperlijn 5. gewone tegelpan 6. gezaagde anderhalve tegelpan 3 2 1 N in de hoogte instelbare noklatsteunen worden op de tengellatten bevestigd (afbeelding 45). De noklat wordt in deze noklatsteun bevestigd. Vervolgens wordt op de noklat een ondernokband in kunststof aangebracht, die de waterdichtheid verzekert. Dan worden de nokpannen door middel van duurzame (vochtbestendige) draadnagels met platte kop verankerd. De bij de hoekkeperlijn af te korten dakpannen worden afgetekend en met een steenzaag op maat gezaagd. Voor de afwerking van de hoekkeper is het slijpen of afkorten van de tegelpannen immers niet te vermijden. Men dient daarbij ervoor te zorgen dat : N de minimumbreedte minstens de halve breedte van de tegelpan bedraagt N de pan in de lengterichting niet ingekort wordt. Met de anderhalve tegelpan (breedte = 255 mm) kan vermeden worden dat, in tegenstelling met de gewone tegelpan (breedte = 170 mm), de pan te kort wordt. De tegelpan naast de hoekkeper is een anderhalve pan. De volgende wordt zo nodig op maat gezaagd, er wel op lettend dat de regendichtheid verzekerd is bij de overdekking van de tegelpannen ter plaatse van de voegen. 4.4 Hoekkepers 4.41 Algemeen De hoekkepers verzekeren de regendichtheid van het dak op de plaats waar twee schilden ter hoogte van de hoekkeper samenkomen. Hun plaatsing kan op verschillende wijzen uitgevoerd worden : N met gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood N met gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood op de roeflat N met hoekkeperpannen geplaatst op de tegelpannen N met ingewerkte hoekkeperpannen. 4.42 Gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood Op de hoekkeper worden de tegelpannen derwijze gezaagd dat de pannen van beide vlakken elkaar 39 6 5 6 5 1 4 Afb. 47 — Hoekkeper met gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood op een roeflat. 1. keper of spant 2. hoekkeperbalk 3. ruiterlat 4. loden slab (vlieger) 5. anderhalve pan 6. gewone tegelpan 4 3 2 raken. Voor een behoorlijke uitvoering is het gebruik van anderhalve tegelpannen aangewezen. Tussen de rijen tegelpannen van de hoekkeper worden slabben (vliegers) in lood van 1 mm dikte ingeschakeld. De slabben komen minstens 6 cm voorbij beide zijden van de hoekkeperlijn. Hun lengte bedraagt twee maal het zichtbare deel van de tegelpan volgens de hoekkeperlijn. Ze zijn onzichtbaar en hun onderkant volgt de horizontale lijnen van de tegelpannen. hoekkeperpan is afhankelijk van de hellingsgraad van de hoekkeperlijn. Tussen de rijen tegelpannen van de hoekkeper en over de roeflat worden slabben (vliegers) in lood van 1 mm dikte ingeschakeld. De slabben komen langs beide zijden ongeveer 7 cm voorbij de roeflat. Hun lengte bedraagt het zichtbare deel van de tegelpan plus 5 cm onder de boven liggende leipan. Ze worden op de roeflat vastgehecht, b.v. met roestvrije nagels. Ze zijn onzichtbaar en hun onderkant volgt de afgesneden hoek van de hoekkeperpan. 4.43 Gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood op een roeflat (afbeelding 47) Deze oplossing kan worden toegepast in het geval van twee aangrenzende dakschilden met gelijke helling. Op de hoekkeper wordt een afgeronde roef- of ruiterlat geplaatst en worden de tegelpannen met hun lengterichting tegen de roeflat geplaatst. De onder- en de zijkanten worden afgekort in die mate dat de tegelpan haar volledige lengte behoudt. Voor een behoorlijke uitvoering zijn anderhalve tegelpannen aangewezen. De vorm van deze gezaagde 4.44 Hoekkeperpannen geplaatst op de tegelpannen (bovenop liggende hoekkeperpan) Deze oplossing wordt toegepast bij aansluitende dakvlakken met ongelijke dakhellingen. De uitvoering kan op twee wijzen gebeuren : N de metode met evenwijdige hoekkeperpannen, vergelijkbaar met deze van de nokpannen : aansluiting en vasthechting met mortel N de techniek met konische hoekpannen en een variabele schubvormige bedekking. 40 Afb. 48 — Hoekkeperpannen met sluiting, geplaatst op de tegelpannen. 5 6 4 7 8 9 1 1. keper of spant 2. onderdak 3. hoekkeperbalk 4. tengellat 5. panlat 6. uitvullat naast de hoekkeper 7. tegelpan 8. gezaagde anderhalve tegelpan 9. hoekkeperpan 10. beginhoekkeperpan 5 2 6 10 3 9 6 4 7 8 1 9 2 6 10 3 9 Afb. 49 — Hoekkeperpannen met konische vorm, schubvormig geplaatst op de tegelpannen. 41 3 6 6 3 4 5 Afb. 50 — Hoekkeper met ingewerkte hoekkeperpannen. 1. hoekkeperbalk 2. onderdak 3. hoekkeperlat 4. lat naast de hoekkeperlat 5. panlat 6. ingewerkte hoekkeperpan 2 1 De schuin af te zagen pannen van de aansluitende dakvlakken worden gemerkt en daarna gezaagd. De zaaglijn ligt zo dicht mogelijk tegen de as van de hoekkeperlijn. Om het gebruik van te kleine stukken te vermijden, moeten anderhalve tegelpannen worden toegepast. Deze plaatsing van de bovenop liggende hoekkeperpannen geschiedt van onder naar boven, zoals aangetoond in de afbeeldingen. De onderste hoekkeperpan is een speciaal daartoe bestemde beginhoekkeperpan, die bevestigd wordt. Men gaat na of de hoekkeperpannen in een rechte lijn geplaatst worden. 4.45 Ingewerkte hoekkeperpannen Deze oplossing kan worden toegepast in het geval van twee aangrenzende dakschilden met gelijke helling van 45 tot 55°. Ze vormt een homogeen geheel. De uitvoering is heel delikaat en arbeidsintensief, en vereist grote vakbekwaamheid. Al deze hoekkeperpannen worden genageld op de hoekkeperlat. De tegelpan naast de hoekkeperpan is een hele pan; de volgende wordt zo nodig op maat gezaagd, er wel op lettend dat de regendichtheid verzekerd is bij de overdekking van de tegelpannen ter plaatse van de voegen. 42 4.46 Overzicht van de hoekkepers Afb. 51a — Hoekkeper met gezaagde pannen en ingewerkt lood. Afb. 51b — Hoekkeper met gezaagde pannen en ingewerkt lood op een roeflat. Afb. 51c — Bovenop liggende hoekkeperpannen. Afb. 51d — Ingewerkte hoekkeperpannen. 43 4.5 Kielgoten (slapers) 4.51 Algemeen De kielgoot is de plaats in het dak waar het regenwater van twee aangrenzende dakschilden samenvloeit in een goot. Het is een delikaat detail, omdat de dakbedekking en het onderdak er onderbroken zijn en omdat de helling van de kiel er tot 10° lager (*) kan zijn dan deze van de aangrenzende schilden. Het gevaar op waterinfiltraties bij de kielgoten is dus betrekkelijk groot en het is dan ook nodig een bijzondere aandacht te besteden aan de kontinuïteit van het onderdak op deze plaats. 4.52 Uitvoering van het onderdak bij de kielgoot Daar waar het eventuele lekwater bij de meeste onderbrekingen op het onderdak wegloopt van de onderbreking (onderdak tegen de nok, onderdak tegen de hoekkeper), loopt, bij de kielgoten, het water naar de onderbreking toe. Om deze reden moet het onderdak ter plaatse van de kielgoot zelf een goot bezitten. Hiertoe moet daar een bebording worden aangebracht tussen de kepers of spanten en op de hoogte ervan. Afb. 53 — Afgewerkte kielgoot van het onderdak. Afb. 52 — Plaatsing van een soepel afdichtingsmateriaal op de bebording. (*) α = hoek van de kielgoot van dakschilden met hellingen β en γ   α = bgtg       1  1 1  + 2  2 tg β tg γ  β 40 45 50 60 γ 40 30,7 32,7 34,5 37,1 45 35,3 37,5 40,9 50 40,1 44,5 60 50,8 44 Links : met gewone pannen 4 3 Rechts : met anderhalve pannen 2 8 5 9 5 3 10 1 Afb. 54 — Kielgoot in metaal. 1. keper 2. onderdak 3. lat evenwijdig met de kielgoot genageld tegen de tengellatten 4. tengellat 5. panlat 6. bebording 7. soepel afdichtingsmateriaal voor de kontinuïteit van het onderdak 8. kielgoot 9. anderhalve tegelpan met afgezaagde hoeken 10. kielgootbalk 8 4 3 7 6 2 Hierop wordt dan bij voorbeeld een soepel afdichtingsmateriaal aangebracht met zulke breedte dat de buitenzijde minstens 100 mm hoger ligt dan de snijlijn van de twee schilden (afbeeldingen 52 en 53). Vervolgens worden het eigenlijke onderdak en de tengellatten aangebracht. 4.53.1 Open kielgoot in metaal (afbeelding 54) De open metalen kielgoot geldt voor alle dakhellingen en is gemakkelijk te plaatsen in vergelijking met de andere oplossingen. Nochtans verliest het dak zijn homogeen uitzicht. Kleine openingen geven vaak aanleiding tot verstopping en bemoeilijken het reinigen van de kielgoot. De kielgoot bestaat uit zink, lood, koper, aluminium of roestvrij staal. Ze ligt op het onderdak en wordt over de ganse lengte en breedte ondersteund door de bebording van het onderdak (§ 4.52), die tussen de kepers geplaatst werd. Deze bebording moet zeer vochtbestendig zijn. De metalen elementen worden geplaatst in stukken van 1 m lang, met een minimum overdekking van 60 mm in vertikale projektie. Ze worden aan beide zijden met een klang bevestigd en bovenaan gespijkerd (*). Hierdoor kan het gootmetaal uitzetten. 4.53 Plaatsing van de kielgoot De kielgoot kan op volgende wijzen afgewerkt worden : N open kielgoot in metaal N gesloten kielgoot met gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood N gesloten kielgoot met ingewerkte kielgootpannen. (*) Zie NBN 282, literatuurlijst nr. 4. 45 8 6 7 6 8 Afb. 55 — Gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood. 1. keper 2. onderdak 3. kielgootbalk 4. tengellat 5. panlat 6. tegelpan 7. afgezaagde anderhalve tegelpan 8. slab in lood 9. bebording 10. dichting van het onderdak 2 10 9 3 1 4 5 De nuttige breedte van de kielgoot wordt bepaald rekening houdend met de helling van de kiel en de grootte van de dakschilden die erop afwateren. Ze bedraagt minimum 2 x 150 mm (*). Dan wordt deze breedte-afstand afgetekend langs beide kanten van de kielgootlijn en mogen de tengellatten niet verder komen dan deze aftekening. Vervolgens wordt een panlat geslagen op de uiteinden van de tengellatten, evenwijdig met de kielgootlijn. De zijkanten van de metalen goot worden tot op de panlat naar omhoog geplooid, om de panlatten tegen water te beschermen. De tegelpannen naast de kiel worden gezaagd volgens een lijn evenwijdig met de kiel en steken minimum 3 mm over de omhoog geplooide kant. Ze worden met roestvrije nagels bevestigd. Het gebruik van anderhalve tegelpannen vergemakkelijkt de uitvoering. Tussen de (gezaagde) pannen is een opening van 100 mm wenselijk. Kleine openingen geven vaak aanleiding tot verstopping en bemoeilijken het reinigen van de kielgoot. 4.53.2 Gesloten kielgoot met gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood (afbeelding 55) Deze oplossing komt in aanmerking bij aangrenzende dakschilden met gelijke helling. Deze uitvoeringswijze is mooier dan de open kielgoot, maar brengt meer risico’s met zich mee in de omgeving van bomen (bladeren, zaden). Deze kielgoot is moeilijk te reinigen en verstopt snel, wat infiltraties tot gevolg kan hebben. De tengellatten worden tot in de as van de kielgoot geplaatst, waar de panlatten elkaar in verstek raken. De tegelpannen van beide vlakken worden parallel met de as van de kielgoot afgezaagd. Er wordt aangeraden een opening van 20 mm te voorzien tussen de gezaagde tegelpannen, om het gevaar voor verstopping te verminderen. (*) Zie literatuurlijst nr. 16. 46 7 3 6 5 Afb. 56 — Opbouw van een gesloten kielgoot met ingewerkte kielgootpannen. 1. keper 2. onderdak 3. tengellat naast de kiel 4. tengellat 5. panlat 6. kielgootpannen 7. dichting van het onderdak 8. bebording 9. kielgootbalk 3 6 4 1 8 7 9 2 In de kielgoot worden de tegelpannen met twee roestvrije nagels vastgehecht. Anderhalve tegelpannen kunnen de uitvoering vergemakkelijken. De waterdichtheid van de kielgoot wordt verzekerd door tussen de rijen trapeziumvormige loden slabben in te dekken. Deze slabben zijn 1,5 mm dik en hebben dezelfde afmeting als de ingewerkte kielgootpannen. Ze mogen niet zichtbaar zijn. De slab wordt op de gezaagde tegelpannen en op de volgende panlat genageld. 4.53.3 Gesloten kielgoot met ingewerkte kielgootpannen (afbeelding 56) Deze oplossing kan worden toegepast in geval van twee aangrenzende dakschilden met gelijke helling van 45 tot 55°. Dit type kielgoot geeft aan het dak een homogeen uitzicht. Meestal moeten de aan de kielgoot grenzende tegelpannen gezaagd worden. De voegen moeten steeds in verband (gekruist) zijn. 47 4.54 Overzicht van de verschillende types kielgoot. Afb. 57a — Open kielgoot in metaal Afb. 57b — Gesloten kielgoot met gezaagde tegelpannen en ingewerkt lood. 4.6 Aansluiting van het dakvlak tegen opgaande muren (vertikale dakdoorbraken) Een loden vlieger van 1 mm dikte wordt geplaatst tussen de aan de muur grenzende tegelpannen. De regendichtheid tussen de muur en de opgaande vlieger wordt verwezenlijkt met slabben, die minimum 20 mm in de horizontale voegen van het metselwerk verankerd worden. Afb. 57c — Gesloten kielgoot met ingewerkte kielgootpannen. Afb. 58 — Aansluiting van de tegelpannen met de opgaande gevel : de afdichting wordt verzekerd door middel van trapsgewijze geplaatste metalen slabben. De regendichtheid van aan slagregen blootgestelde muren moet worden verwezenlijkt zoals voorzien in § 4.7, p. 49, of met een muurbekleding. Deze werkwijze geldt ook voor schouwen (§ 4.7), zijkanten van staande ramen, enz. 48 7 6 3 2 4 5 Afb. 59 — Uitvoering van de gevelaansluiting. 1. keper 2. onderdak 3. isolatie 4. overhangband 5. slab 6. waterkering van de muur 7. buitenspouwblad 8. isolerende bouwsteen (b.v. met aangepaste module) 9. luchtscherm 10. binnenafwerking met eventuele leidingenspouw 8 9 10 1 Voegen kunnen ook evenwijdig met de dakhelling geslepen worden en met een metalen band afgewerkt worden. een opgaande muur en moet er naar de zijkanten van de schouw afwijken. Gezien de risico’s op waterinfiltraties dient een regendichte aansluiting te worden verzekerd tussen het onderdak en de schouw, voornamelijk aan de zalingzijde, en moeten de nodige voorzorgen worden genomen om het gebeurlijk indringende water naar het onderdak naast de schouw af te voeren. 4.7 Schouwen 4.71 Algemeen De nok is de beste plaats om de schouw doorheen het dakschild te voeren, dit om technische (mogelijke waterinfiltratie) en utilitaire (goede werking van de schouw) redenen. In de andere gevallen past men een zaalgoot toe. De zaalgoot is de goot die gevormd wordt door het opgaande metselwerk aan de zalingzijde (achterzijde) van de schouw en het dak. Meer nog dan bij kielgoten vormt de zaalgoot van de schouw een delikaat detail : het afstromende regenwater wordt er immers plots tegengehouden door 4.72 Plaatsing van het onderdak (afbeelding 60) Aan de zalingzijde van de schouw wordt tussen de kepers of de spanten een bebording aangebracht. Vervolgens worden de onderdakplaten en de tengellatten geplaatst van onder naar boven, tot voorbij de schouw. Op de bebording (zalingzijde) wordt een soepele afdichting tegen de schouw aangebracht, tot een Afb. 60 — Plaatsing van een soepele afdichting als onderdak, aan de zalingzijde van de schouw, voor de kontinuïteit van het onderdak. 49 hoogte van 100 mm; ze komt langs weerskanten 200 mm voorbij de schouw. Op deze soepele afdichting wordt dan een onderdakplaat tot tegen de schouw aangebracht en worden de andere onderdakplaten en tengellatten geplaatst. Langs de zijkanten van de schouw kan eenzelfde aansluiting worden verwezenlijkt, maar meestal voldoet het de onderdakplaten tot tegen de schouw te leggen. Ingeval de schouw vrij dicht bij de nok zit, is er aan de zalingzijde geen ander onderdak nodig dan de soepele afdichting. een glasvlies) als afscherming tussen die materialen aan te brengen. Naarmate de schouw breder is (breedte volgens de zalingzijde) en/of verder van de nok staat, is het aangewezen een zaalgoot met horizontaal grondvlak te voorzien (afbeelding 61), in plaats van een goot volgens de dakhelling, dit met het oog op een betere afwatering, onder andere bij sneeuwval. Bij lange goten (> 1 m) kan het zelfs aangeraden zijn een helling te geven naar de zijkanten. 4.74 Plaatsing van de tegelpannen op de zaalgoot. Aansluiting van de zij- en voorkanten Op de voorkant en de zijkanten van de schouw dienen bijkomende maatregelen te worden getroffen voor de regendichtheid : N op de voorkant plaatst men een loden slab over de tegelpannen aan de bovenzijde en een overhangband, die minimum 20 mm in de horizontale voeg verankerd is N de zijkanten worden afgewerkt zoals bij opgaande muren (cfr. § 4.6, p. 48). Gevelmetselwerk is niet regendicht. Op de binnenzijde ervan kan binnengedrongen water naar beneden lopen. Dit moet naar buiten worden afgevoerd, zonder risico’s voor waterdoordringing naar de lager gelegen binnenruimten (afbeelding 63, p. 51). 4.73 Plaatsing van de zaalgoot De zaalgoot bestaat uit metaal (zink, lood, koper, aluminium, roestvrij staal), hierna gootafdichting genoemd. Ze wordt over de ganse lengte en breedte ondersteund door een bebording, die op de tengellatten rust en dezelfde dikte heeft als de panlatten. Het vertikale gedeelte van de goot tegen de schouw is minstens 150 mm hoog. Indien er tussen de bekleding en de draagstruktuur enige schadelijke onderlinge beïnvloeding mogelijk is (bij voorbeeld houtbeschermingsmiddelen en zink), is het aanbevolen een scheidingslaag (bij voorbeeld 9 10 7 ≥ 30 mm 8 2 4 5 6 1 3 Afb. 61 — Zaalgoot met horizontaal grondvlak. 1. keper 2. onderdak met overlapping van de afdichting 3. afdichting op de bebording 4. tengellat 5. steun van de beplanking in de zaalgoot 6. plank als drager van de goot 7. slab (80 mm overlapping van de gootafdichting) 8. zaalgoot (≥ 150 mm hoog) 9. open stootvoeg 10. waterkering 50 Afb. 62 — Afwerking van de schouw. Afb. 63 — Regendichte aansluiting tussen het dakvlak en de voorzijde van de schouw. 1. keper 2. onderdak 3. schouwband 4. loket 5. balkhaak boven de bevestiging van het loket in het metselwerk 6. waterdichtheid van de spouw en open stootvoeg 51 4.8 Dakvlakvensters De regendichte aansluiting tussen dakvlakvensters en het eigenlijke tegelpannendak is grotendeels te vergelijken met deze van de schouwen. Bij geprefabriceerde dakvlakvensters worden de nodige (metalen) hulpstukken meegeleverd. Dakvlakvensters van woonzolders dienen veiligheidshalve van gelaagd glas te worden voorzien. 11 3 6 5 10 17 5 7 1 9 14 13 8 4 2 16 15 12 Afb. 64 — Dakvlakvenster. 1. keper 2. onderdak 3. ingewerkt lood of verholen goot 4. tengellat 5. panlat 6. tegelpan 7. isolatie 8. lucht-/dampscherm 9. plafondafwerking 10. opendraaiend deel van het venster 11. vast deel van het venster 12. aansluiting raam/onderdak 13. voetplank 14. goot aan de zalingzijde van het raam 15. aansluiting raam/onderdak (enkel bij flauwe dakhellingen) 16. loket boven de pannen rond het raam 17. gelaagd glas 52 4.9 Napoleonshoed Een Napoleonshoed vereist een speciale studie en uitvoering en kan daarom enkel door zeer gespecialiseerde bedrijven worden uitgevoerd. Zo mag de hoogte van de Napoleonshoed maximaal een vijfde bedragen van zijn breedte. De hel- ling erbovenaan mag niet meer dan 12° verschillen van deze van het eigenlijke dakvlak. Het aantal pannen boven de Napoleonshoed is merkelijk groter dan op dezelfde breedte van het dakvlak. De “overtollige” tegelpannen moeten weggewerkt worden van de voorkant van de Napoleonshoed tot de bovenkant. h ≤ 1/5 L L 80 cm min. 2 ≤ 12° 1 Afb. 65 — Napoleonshoed. Bovenaan : verhouding tussen de breedte en de hoogte Onderaan : hellingsverschil tussen de Napoleonshoed en het eigenlijke dakvlak 1. helling van het dak 2. helling van de dakkapel 53 5. Mogelijke gebreken Hieronder geven we een samenvatting van de meest voorkomende gebreken met hun oorzaken. b. Vorstvastheid : geen scheuren of afschilferingen, NF P 31-312. c. Uitbloeiingen : niet toegelaten. 5.1 Keramische tegelpannen d. Kleurverschillen : niet toegelaten. a. Afschilferingen : vorstschade N de pan voldoet niet aan de norm NBN B 27-601 N slechte plaatsing (de pan hangt in de goot, te flauwe helling, ...). b. Haarscheuren in het glazuur : toegelaten volgens de norm NBN B 27-601. c. Scheluw (niet toegelaten) : verkeerde sortering. e. Scheluw (niet toegelaten) : de pannen moeten maat- en vormvast zijn. f. Beschadigingen : zie punt i van § 5.1. g. Mosvorming (mogelijk) : zie punt d van § 5.1. 5.3 Wegwaaien van de pannen d. Mosvorming – groen worden (toegelaten) nadelige faktoren : bosrijke omgeving, oriëntatie, helling, luchtvervuiling, termische isolatie (geglazuurde of waterwerend gemaakte pannen worden minder snel groen). e. Kleurverschillen (subjektieve faktor) N tussen de pannen : slechte menging in het dakvlak N ook tussen hulpstukken en pannen. f. Uitbloeiingen (toegelaten) : verminderen in de tijd door afspoelen van de zouten (≤ 1 jaar). N geen of onvoldoende mechanische bevestiging N korroderende nagels en breuken bij nagelgat N plaatselijk zware stormwind. 5.4 Waterlekken N kondensatie – verkeerde dakopbouw – onzorgvuldige plaatsing van het lucht-/dampscherm (zie § 3.3, p. 23) N te flauwe dakhelling g. Plaatselijke gebreken aan glazuur of plaatselijk ontbreken van glazuur : koud bij te werken. h. Kalkpitten : de pannen moeten vervangen worden : gevaar op opzwellen van de kalkpitten. i. Beschadiging (door het vervoer, de plaatsing, het belopen, vandalisme, ...) : bij te werken of te vervangen indien zichtbaar vanop de grond (na plaatsing). N slecht uitgevoerde details in of bij het dak (schouwen, puntgevels, ...) N slechte plaatsing van het onderdak, bij voorbeeld bij de dakdetails. 5.5 Lucht- en warmtelekken N geen lucht-/dampscherm tussen de isolatie en de bewoonde ruimte N slechte plaatsing van het lucht-/dampscherm N te veel luchtlekken N geen of onvoldoende isolatie, of onoordeelkundige plaatsing van de isolatie N slordige plaatsing van de isolatie (flensdekens geven dikwijls aanleiding tot problemen) (zie § 3.32, p. 23). 5.2 Betonnen tegelpannen a. Waterdoorlaatbaarheid : niet toegelaten volgens de norm NF P 31-312 (*). (*) Zie literatuurlijst nr. 1. 54 Literatuurlijst 1. Association française de normalisation NF P 31-312 Couverture - Tuiles plates en béton. Parijs, AFNOR, mei 1983. 2. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 03-002-1 Windbelasting op bouwwerken. Algemeen. Winddruk op een wand en gezamenlijke windde effekten op bouwwerken. Brussel, BIN, 2 uitgave, 1988. 3. Belgisch Instituut voor Normalisatie ste NBN B 27-601 Kleidakpan. Brussel, BIN, 1 uitgave, 1986. 4. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 282 Dakbedekkingen. Leidraad voor de goede uitvoering. Pannendaken. Brussel, BIN, 1954. 5. Boudon Ph. en Deshayes Ph. Viollet-Le-Duc Le dictionnaire d’architecture. Bruxelles - Liège, Pierre Mardaga, Architecture + Recherches, 1979. 6. British Standards Institution BS 6367 British Standard Code of Practice for Drainage of Roofs and Paved Areas. Londen, BSI, 1983. 7. Centre Scientifique et Technique du Bâtiment DTU 40.21 Couverture en tuiles de terre cuite à emboîtement ou à glissement. Parijs, CSTB, Document technique unifié, cahier n° 200, livraison 1576, juni 1979. 8. Centre Scientifique et Technique du Bâtiment DTU 40.25 Couvertures en tuiles plates en béton. Parijs, CSTB, Document technique unifié, cahier n° 255, livraison 1968, december 1984. 9. Dodson C.G. Historical Notes on the Langley Museum. Londen, Langley London Ltd, 1960. 10.Hazelwood R.A. The Interaction of the Two Principal Wind Forces on Roof Tiles. Amsterdam, Elsevier Scientific Publishing Cy, Journal of Wind Engineering and Industrial Aerodynamics, volume 8, 1981. 11.Hens H. en Meert E. Hellende daken - Ontwerp en uitvoering. Brussel, We- tenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-tijdschrift, lente 1992. 12.Hens H. Rapport 89/23 - TV 134 Tekstvoorstel van nieuwe uitgave. KU-Leuven, FTW, Laboratorium Bouwfysica. 13.Hollestelle J. De steenbakkerij in de Nederlanden tot omstreeks 1560. Arnhem, Gijsbers/Van Loon, 1976. 14.Koninklijke Federatie der Architektenverenigingen van België, Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Algemeen bestek voor de uitvoering van privé-bouwwerken, 2de deel, Technische voorschriften, Aflevering 11 Dakwaterafvoer. Brussel, NCB-FAB-WTCB, 2de uitgave, 1980. 15.Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur STS 31 Timmerwerk. 32 Dakschrijnwerk. Brussel, MVI, Eengemaakte Technische Specifikaties, 1967. 16.Ministerie van Verkeer en Infrastruktuur STS 34 Dakbedekkingen. Eerste deel. Pannen- en leiendaken. Brussel, MVI, Eengemaakte Technische Specifikaties, juni 1971. 17.Van den Bossche T. Houten gordingen voor daken. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-tijdschrift, winter 1992. 18.Wagneur M. Keuze van de dakhelling volgens het dakbedekkingsmateriaal. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-tijdschrift, herfst 1992. 19.Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Daken met pannen in gebakken aarde. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting 175, 1989. 20.Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Het platte dak (opbouw - materialen - uitvoering onderhoud). Brussel, WTCB, Technische Voorlichting 183, 1992. 55 Bijlage 1 Windbelasting en windstabiliteit van de dakbedekking 1. Windbelasting De windbelasting (terugkeerperiode 10 jaar) op de pannen van een luchtdicht dak wordt bepaald met de volgende formule : w(Pa) = 0, 27 x cpel x qb met N 0,27 = koëfficiënt die rekening houdt met de onderdruk op de onderzijde van de pannen (*) N cpel = uitwendige plaatselijke drukkoëfficiënt (NBN 301-002-1, zie literatuurlijst nr. 2), gegeven in tabellen 11 en 12 N qb = dynamische basiswinddruk (NBN B 03002-1), zie tabel 13. Op de windbelasting bekomen in tabel 13 moet een veiligheidskoëfficiënt van 1,3 worden toegepast. Deze waarde stemt overeen met een terugkeerperiode van 65 jaar (gevallen met beperkte risico’s en met beperkt ekonomisch belang (NBN B 03-001)). Tabel 11 — Uitwendige plaatselijke drukkoëfficiënten. Dakzone Dakhelling 30 tot 50° Dakrand boven 50° 30 tot 50° Middenzone boven 50° - 1,2 - 1,2 - 1,0 cpel - 1,5 Tabel 12 — Uitwendige plaatselijke drukkoëfficiënt bij hellingen tussen 15 en 25°. Dakzone Hoek Rand Goot Midden Dakhelling cpel - 2,5 - 2,0 - 1,2 - 1,0 15° tot 25° Tabel 13 — Dynamische basiswindstuwdruk q b (in N/m 2) volgens de windklasse. De basiswindstuwdruk moet worden verhoogd voor bouwwerken gelegen nabij hoge gebouwen. Windklassen I Kustgebied II Landelijk gebied met alleenstaande gebouwen of bomen III Verstedelijkt gebied, nijverheids- of bosgebied IV Steden (gebieden met bouwwerken van minstens 10 m hoog en op minstens 1/4 van de oppervlakte) 633 633 633 633 633 633 633 633 633 633 664 692 718 743 765 787 836 Nokhoogte (m) ≥ halve gebouwhoogte ≤5 6 7 8 9 10 12 14 16 18 20 22 24 26 28 30 35 885 920 951 977 1001 1023 1060 1092 1121 1146 1169 1189 1209 1226 1243 1258 1293 656 695 729 759 786 810 852 889 921 950 976 1000 1022 1043 1062 1080 1120 633 633 633 633 633 633 679 719 753 784 813 839 863 885 906 925 970 (*) Zie literatuurlijst nr. 10. 56 Tabel 14 — Windbelasting (Pa) op de pannen van een luchtdicht dak bij een terugkeerperiode van 65 jaar : 1,3 x 0,27 x C pel x qb’. Zone Kust Landelijk Stedelijk Stad Dakhelling 10.0 18.0 30 tot 50° -333 5.0 11.0 19.5 -345 6.0 13.0 22.0 -369 7.5 16.0 26.0 -395 9.5 19.0 32.0 -421 Nokhoogte in m tot 12.0 23.0 37.0 -448 14.0 27.0 42.0 -474 7.0 18.0 32.0 50.0 -500 9.0 22.0 40.0 57.0 -527 11.5 27.0 46.0 66.0 -553 14.5 32.0 54.0 76.0 -579 18.0 39,0 63.0 87.0 -605 24.0 47,0 74.0 99.0 -632 Dakrand boven 50° -267 Middenzone 30 tot 50° boven 50° -222 -230 -246 -263 -281 -298 -316 -333 -351 -369 -386 -404 -421 -276 -295 -316 -337 -358 -379 -400 -421 -442 -463 -484 -505 De kombinatie van de basiswindstuwdruk met de drukkoëfficiënten en de veiligheidskoëfficiënten leidt tot de windbelastingen aangeduid in tabel 14. Tabel 15 — Windzuiging (Pa) die kan opgenomen worden door de pannen. Dakhelling (°) Massa van de pannen (kg/m 2) 40 340 321 301 277 252 225 196 166 134 102 45 382 362 338 312 284 253 221 187 151 114 50 425 402 376 347 315 281 245 207 168 127 55 467 442 413 382 347 309 270 228 185 140 60 510 482 451 416 378 338 294 249 201 152 65 552 522 488 451 410 366 319 269 218 165 70 595 563 526 486 441 394 343 290 235 178 2. Windweerstand van de pannen Het gewicht van de pannen is voldoende om volgende windzuiging op te nemen : p (Pa) = gewicht (kg/m2) x cos x (dakhelling) x 9,81 (m/s2). De waarden van deze windzuiging zijn in tabel 15 gegeven. 30 35 40 45 50 55 60 65 70 3. Vergelijking windbelasting / windweerstand Indien de windweerstand (tabel 15) groter dan of gelijk is aan de windbelasting (tabel 14), is er geen mechanische bevestiging nodig. Voor voorbeelden, zie § 3.22.4, p. 21. 75 4. Windbelasting bij flauwe dakhellingen Bij hellingen tussen 15 en 25° zijn volgende windbelastingen op de pannen te verwachten. Tabel 16 — Windbelasting (Pa) op de pannen van een luchtdicht dak met een helling tussen 15 en 25° (*). Zone Kust Landelijk Stedelijk Stad Hoek Rand Dakhelling 10.0 18.0 15 tot -555 -444 -267 25° -222 5.0 11.0 19.5 -576 -461 -276 -230 6.0 13.0 22.0 -614 -491 -295 -246 7.5 16.0 26.0 -658 -527 -316 -263 9.5 19.0 32.0 -702 -562 -337 -281 Nokhoogte in m tot 12.0 23.0 37.0 -746 -597 -358 -298 14.0 27.0 42.0 -790 -632 -379 -316 7.0 18.0 32.0 50.0 -834 -667 -400 -333 9.0 22.0 40.0 57.0 -878 -702 -421 -351 11.5 27.0 46.0 66.0 -921 -737 -442 -369 14.5 32.0 54.0 76.0 18.0 39,0 63.0 87.0 24.0 47,0 74.0 99.0 -965 -1009 -1053 -772 -463 -386 -807 -484 -404 -842 -505 -421 Goot Middenzone (*) Tussen 25° en 30° kan men tussen tabellen 14 en 16 interpoleren. 57 ϑ % 100 pi = 1500 Pa pi = 1370 Pa 80 pi = 1165 Pa pi = 1100 Pa 60 II I 40 IV III 20 14 16 18 20 22 24 26 28 30 θ °C Afb. 66 — Binnenklimaatklassen (jaargemiddelden). Op de abscis, θ = gemiddelde temperatuur in het gebouw (°C) Op de ordinaat, ϑ = gemiddelde relatieve vochtigheid in het gebouw (%) pi = dampdruk in het gebouw (Pa) 58 Bijlage 2 Warmte-isolatie en lucht- en/of dampdichtheid van hellende daken 1. Algemeen De eisen in verband met warmte-isolatie, luchtdichtheid en dampdichtheid zijn opgenomen in §§ 3.31 tot 3.33.2. N binnenklimaatklasse II : 1165 < pi ≤ 1370 Pa gebouwen met beperkte vochtproduktie en goede ventilatie, zoals niet-geklimatizeerde kantoorgebouwen, winkels, scholen, grotere woningen en verpleegeenheden N binnenklimaatklasse III : 1370 < pi ≤ 1500 Pa gebouwen met een hogere vochtproduktie en een ventilatie van minstens 0,5 volume/uur, zoals sociale woningen, flats, verzorgingstehuizen en laaggeklimatizeerde gebouwen (< 60 %) N binnenklimaatklasse IV : pi > 1500 Pa gebouwen met hoge vochtproduktie, zoals industriële ruimten, wasserijen, zwembaden, hooggeklimatizeerde gebouwen (> 60 %). In geval van industriële gebouwen bepaalt de opdrachtgever de binnenklimaatklasse waartoe het op te richten gebouw behoort. Deze gegevens worden vermeld in het bijzonder bestek. Gebouwen van de binnenklimaatklasse IV vereisen speciale aandacht. 2. Binnenklimaatklassen In funktie van de jaargemiddelden van temperatuur en relatieve vochtigheid van de binnenlucht in gebouwen worden vier binnenklimaatklassen onderscheiden. De grenzen van deze binnenklimaatklassen worden in afbeelding 66 opgegeven. De indeling in binnenklimaatklassen steunt op de statistische interpretatie van de resultaten bekomen bij metingen in meer dan 100 gebouwen. Er wordt benadrukt dat het om jaargemiddelde waarden van de dampdruk binnen (pi) gaat. Men moet rekening houden met winter- en zomervoorwaarden, waarbij schommelingen t.o.v. de in afbeelding 66 gegeven waarden van respektievelijk - 250 Pa en + 250 Pa voorkomen. In de onderscheiden klimaatklassen kunnen de volgende gebouwen worden ondergebracht : N binnenklimaatklasse I : 1100 < pi ≤ 1165 Pa gebouwen met een kleine tot geen vochtproduktie, zoals stapelplaatsen voor droge goederen, garages, kerken en sportzalen bij normaal gebruik 3. Lucht-/dampscherm van geïsoleerde dakschilden Zie tabel 17 op p. 60. 4. Lucht-/dampscherm van geïsoleerde zoldervloeren (tabel 18, p. 60) Zie § 3.33.32 en afbeelding 28. 59 Tabel 17 — Dampschermklassen voor hellende daken met isolatie in het dakschild (enkel geldig als de luchtdichtheid verzekerd is). Onderdak Binnenklimaatklasse Keramische Pannen Leien Asfaltleien op beschot Kunst. E1 E2 E1 / / / / / / E2 E2 Golfplaten Beton E1 E1 E2 E1 Metaal E1 E1 E2 E1 Natuur E1 E1 E2 E1 Geen I II-III I II-III E1 E2 E1 E1 E2 E1 Capillair Niet-capillair in banen I II-III Niet-capillair en kontinu I II-III Isolerende dakelementen (*) I II-III IV Geval per geval te bestuderen. Wel is het belangrijk te zorgen voor een perfekt luchtdicht scherm. Het zal meestal nodig zijn een drager en een E3 op de kepers aan te brengen. Ongeschikt is een isolatie onder de kepers met luchtspouw tussen isolatie en onderdak. Zo E1 is gegeven, mag natuurlijk ook E2, E3 of E4 worden gebruikt. / : niet van toepassing - : luchtdicht scherm volstaat E1 : alu-kraftpapier (≥ 0,4 mm), alu-gipskarton E2 : PE-folie (≥ 0,1 mm), PVC-folie (≥ 1 mm) E3 : PIB-folie, polymeerbitumen E4 : gewapend bitumen met metaalfolie (*) De dampschermkwaliteit van de dakelementen is doorgaans E1 of beter. Tabel 18 — Dampschermklassen voor hellende daken met isolatie op de zoldervloer (enkel geldig als de luchtdichtheid verzekerd is). Onderdak Binnenklimaatklasse Keramische pannen, kunstleien, golfplaten A (*) Geen I II, III I II, III I II, III I II, III IV B (*) E1 E2 C (*) E1 E1 E1 E2 Natuurleien, betonpannen, metalen pannen A (*) B (*) E1 E1 E2 C (*) E1 E1 E1 E2 E2 E2 Asfaltleien op beschot A (*) B (*) C (*) Capillair Niet-capillair in banen Niet-capillair en kontinu Geval per geval te bekijken. - : luchtdicht scherm volstaat E1 : alu-kraftpapier, alu-gipskarton E2 : PE-folie (≥ 0,1 mm), PVC-folie (≥ 1 mm) (*) Zie afbeelding 28, p. 27. 60 Bijlage 3 Kort historisch overzicht van de dakpannen (*) 1. Tegula en imbreks Plinius (23-79 na Chr.) vermeldt dat in het begin van onze tijdrekening de (flauwhellende) daken in het Oude Rome gedekt waren met de tegula + imbreks (afbeelding 67) of met houtschindels. De Romeinse rechthoekige tegula werd gebruikt tot omstreeks de XIde eeuw en daarna vervangen door een trapeziumvormige tegula, die breder en van veel betere kwaliteit was voor wat de scherf betreft (afbeelding 68). Deze konische vorm verbeterde de kopse overlapping. “roode deckteghels”. In 1188 plaatste men rode tegelpannen op het dak van het St.-Janshospitaal. Rond het einde van de XIde eeuw werden in NoordFrankrijk reeds keramische tegelpannen als dakbedekking gebruikt. Het betrof een vlakke tegel, die recht was in de dwarsdoorsnede met een aanhechtingsboord over de volle breedte (afbeelding 69). a b a b a a a a b b Afb. 67 — Tegula + imbreks. a : tegula b : imbreks a a b a 2. Tegelpan Waar en wanneer tegelpannen in gebakken aarde voor het eerst toegepast werden, is niet te achterhalen. De dakbedekking met houtschindels (dakspanen) heeft, qua vorm en wijze van dekken, vermoedelijk als voorbeeld gediend voor de keramische tegelpan. De stadsarchieven van Brugge vermelden dat in 1127 de Heilige Donatiuskerk afgedekt was met Afb. 68 — Trapeziumvormige tegula. 0,27 (*) Zie literatuurlijst nrs. 5, 9 en 13. Afb. 69 — Vlakke tegelpan. 61 0,25 Afb 71 — Plaatsing van de holle pan. 0,15 3. Holle pan In de XIIIde eeuw werd in Noord-Europa de tegula en imbreks meer en meer vervangen door de bedekking met twee imbreksen (afbeeldingen 70 en 71). De onderliggende holle imbreks vormde een goot in vervanging van de eerder gebruikte vlakke tegula. Imbreksen hadden een konische vorm. De grootste opening van de boog bedroeg 20 cm en de kleinste 15 cm. De dikte was 1,3 cm. Andere benamingen voor de imbreks zijn : de Romeinse pan, de holle pan, de Spaanse pan en de kloosterpan. Deze vrij zware en dure dakbedekking is zeker niet geschikt voor een regenachtig klimaat, waar grotere hellingen gewenst zijn. Afb. 72 — Vlaamse pan. Afb. 70 — Holle pan. 4. Vlaamse pan In de XVde eeuw verdwijnt deze dakbedekking ten voordele van de S-pan, ook Boomse pan en Vlaamse pan genaamd. De Vlaamse pan (afbeelding 72) is een rechthoekige dakpan met een dwarsdoorsnede in de vorm van een afgeplatte S. Haar vorm is ongetwijfeld afgeleid van de holle en bolle Romeinse pan. Om de plaatsing te vergemakkelijken, waren deze S-pannen geschouderd, d.w.z. dat de linkerbenedenhoek en de rechterbovenhoek afgesneden zijn. (*) Zie literatuurlijst nr. 13. De afmetingen van de Vlaamse pan waren streekgebonden : N lengte : van 30 tot 40 cm N breedte : van 21 tot 26 cm N dikte : van 1,3 tot 1,8 cm N latafstand : van 25 tot 34 cm. De oorsprong van de Vlaamse pan zou te vinden zijn rond 1450 in de streek van Stekene in OostVlaanderen (*). De regendichtheid van het dak werd verkregen door op de zolder, aan de onderzijde van de pan, de vertikale voegen op te stoppen met stropoppen, wat men kan beschouwen als de voorloper van het onderdak en de luchtdichte laag. 5. Sluitpan In een volgende stap kwamen de mechanische dakpannen met sluiting. De uitvinding vond plaats in de Elzas omtrent het midden van de XIXde eeuw. 62 Deze eerste dakpannen met sluiting (afb. 73) worden in verband geplaatst, d.w.z. met onderbroken vertikale voegen. Halve dakpannen waren dus nodig voor de afwerking van het dak aan de gevels. Afb. 73 — Sluitpannen. 63 Trefwoorden : LEIDRAAD GOEDE UITVOERING - HELLEND DAK - DAKBEDEKKING - PLATTE DAKPAN - DRAAGELEMENT WINDBELASTING - WARMTE -ISOLATIE - HANGGOOT - DAKRAND - NOK - DAKKIELGOOT - HOEKKEPER DAK - SCHOORSTEEN ZOLDERVENSTER - ONDERDAKWERK - GEBREK Verantwoordelijke uitgever : ir. Carlo De Pauw, Violetstraat 21-23, 1000 Brussel Drukkerij Puvrez, n.v. Fonsnylaan 59, 1060 Brussel Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever. Prijsklasse : A 7 64
Copyright © 2024 DOKUMEN.SITE Inc.