Optie Fotokunst Academie voor Beeldende Kunsten AnderlechtSyllabus Techniek van de Fotografie Charles verraest Inhoud 1. De camera 1.1 Camera Obscura of de gaatjescamera 1.2 De basisbouw van de camera 1.3 Verschillende soorten camerasystemen en negatiefformaten 1.4 De bedieningsorganen van de camera 5 6 6 19 21 22 24 32 33 34 35 36 36 37 42 46 49 50 56 56 57 57 59 63 66 67 70 71 72 74 81 82 2. 3. Het objectief 2.1 Hoe ontstaat een beeld 2.2 De lens als lichtregelaar 2.3 Refractie of buiging 2.4 Beeldvorming door lenzen 2.5 Lenstypen 2.6 Soorten objectieven 2.7 Coating van objectieven 2.8 Optische hulpmiddelen 4. Belichtingsmeter 3.1 Opvallende en gereflecteerde lichtmeting 3.2 Grijswaarde 3.3 Soorten lichtmeters 3.4 Het zonesysteem: een kennismaking 5. 6. Het positief materiaal 5.1 Verschillende soorten fotopapier 5.2 De positiefontwikkeling 5.3 Vergroters 5.4 Lichtbronnen 5.5 Vergrotingsobjectieven 5.6 Positief ontwikkelingsproces - praktisch 5.7 Archivale technieken voor zwart-wit emulsies Sensitometrie 6.1 Functies in de fotografie 6.2 De gradatie Negatiefmateriaal 4.1 Filmopbouw 4.2 Belichting 4.3 Het chemisch ontwikkelproces 4.4 Korrel - scherpte 4.5 Korrel - gekorreldheid 4.6 Gevoeligheid en contrast 4.7 Kleurgevoeligheid van fotografische emulsies 4.8 Filmontwikkeling: praktisch 9 6.10 6.9 De wet van Scheimpflug .5 6.6 7 6.1 Algemeen 10.8 6.5 Reflectie.4 Cameraverstellingen 10.1 Wat is licht 7.1 Het richtgetal 9.2 De onderdelen van de technische camera 10.7 6.3 8.11 6.3 Checklist vóór je een opname maakt 10.9 Bouw van de kleurenemulsie en kleurenontwikkeling Filters 8.3 6. absorptie.5 Het gebruik en het bewaren van filters Gekleurde filters Andere filters Filterfactor Micro Reciprocal Degrees Grafieken vergelijken Interpreteren van een curve Juiste belichting Gradatiewijziging door voorbelichting Gradatie en strooilicht Filmgevoeligheid .6.4 Kleurtemperatuur 7.2 8.3 Soorten flitsers 9.6 Het menselijke optisch waarnemingsapparaat 7. transmissie.7 Kleurmenging 7.8 Kleur als psychofysisch en psychologisch begrip 7.6 Belichtingscorrecties voor het Schwarzschildeffect 10.7 Belichtingscorrecties voor de verlengingsfactor bij te grote balguittrek 10.1 8.8 Correctie van het scherptevlak: bewegingen van de lens 10.5 Enkele toepassingen 10.2 Synchronisatiesnelheid 9.ISO Sensitometrische grootheden Meting van de densiteit De zwartingscurve Gamma en contrast 82 83 83 86 88 90 90 90 91 91 92 94 95 96 98 98 100 101 110 115 115 120 121 121 124 124 125 126 129 130 130 131 131 134 134 135 136 138 9 10 Flitslicht 9. refractie 7.4 6.3 Het zichtbaar licht 7.2 Het elektromagnetisch spectrum 7.4 Flitstechnieken Bibliografie De technische camera 10.4 8.12 8 Licht en kleur 7. . Met de gaatjescamera kan je foto’s maken. maar er zijn wel heelwat onvolkomendheden aan verbonden.De mogelijkheid om met een klein gaatje ter grootte van een speldenkop een afbeelding te maken is al duizenden jaren bekend.1 Camera obscura of de gaatjescamera De camera 5 Een lichtdichte doos of blik met vooraan een klein gaatje (ongeveer 1/10 van een mm). zijn voldoende om vrij duidelijke en scherpe foto’s te maken. Bij de gaatjescamera is de opening waardoor het licht binnenkomt constant en is de tijd de enige variabele. Destijds was de camera obscura een donkere kamer met als enige lichtbron een klein gaatje in de muur. Ons lichtgevoelig materiaal heeft een juiste hoeveelheid licht nodig om een goed beeld te geven. Door langer te belichten kan je meer of minder licht binnenlaten. 1. op de tegenoverliggende muur verscheen dan een afbeelding van de omgeving buiten. Op de tekening zie je hoe het beeld gevormd wordt.1. Het beeld staat ondersteboven en spiegelverkeerd. en achteraan een plaats waar je lichtgevoelig materiaal kan vastmaken. welke gevormd werd door de door het gaatje binnendringende lichtstralen. 6) Het objectief projecteert het beeld op de film.en achteruit ten opzichte van het filmvlak wordt gedraaid. De meetzoekercamera . die zich op verschillende afstanden bevinden. scherp afgebeeld. dan worden onderwerpen. Je bepaalt er ook de bewegingsonscherpte mee bij bewegende objecten (bevriezen van een beweging). 7) Het scherpstelmechanisme: wanneer het objectief voor. 5) Het diafragma bepaalt de intensiteit van het licht en heeft ook invloed op de scherptediepte. er bestaan verschillende soorten zoekers (zie camerasystemen). 3) De lichtgevoelige emulsie van de film.3 Verschillende soorten camerasystemen en negatiefformaten 1.2 De basisbouw van de camera: 6 1) De zoeker: door de zoeker kan je zien wat er allemaal op het beeld komt. 4) De sluiter bepaalt hoe lang het licht op de film valt. 1. 2) Het filmlaadmechanisme laat op een gemakkelijke manier het laden en transporteren van de film toe.1. zeker bij close-ups geeft het zoekerbeeld niet volledig hetzelfde als op de film. dan ziet de fotograaf in zijn zoeker twee afbeeldingen van zijn onderwerp die niet samenvallen. Het grote voordeel van dergelijke camera’s is hun geruisloosheid. vallen de beide afbeeldingen samen. hebben verwisselbare objectieven. Wanneer de zoeker gekoppeld is met een afstandsmeter – een optisch instrument om de afstand te meten – wordt de camera een meetzoekercamera genoemd. waaronder de Leica M–serie. Bij duurdere camera’s wordt de fout automatisch gecorrigeerd door markeringen in de zoeker aan te brengen. Elke camera waarbij het zoekersysteem uit een zoekerglaasje bestaat dat het beeld geeft (dat op de foto zal te zien zijn) valt onder het algemene begrip ‘zoekercamera’.die je wel vindt in de reflexcamera – zodat je met iets langere sluitertijden trillingsvrij uit de hand kan fotograferen. Bovendien is er bij het fotograferen geen trilling van de spiegel . Dit verschil wordt parallaxfout genoemd.Middenformaat op rolfilm 120 en 220: formaten: 6x4.5 cm – 6x6 – 6x7 – 6x8 – 6x12 -6x18 . Enkele. met zo’n meter kan de fotograaf zijn object scherpstellen. Wanneer het draaibare prisma onder de juiste hoek wordt ingesteld. Is de lens niet scherp ingesteld. De meeste meetzoekercamera’s hebben vaste objectieven. Wat je ziet zal dus niet hetzelfde zijn van wat je fotografeert. die aantoont wat je fotografeert. er is een duidelijk verschil tussen deze twee gezichtspunten. Een groot nadeel van de meetzoekercamera is de parallax.Kleinbeeldfilm (35mm): formaat 24x36 mm. . Er bestaan meetzoekercamera’s voor de volgende negatiefformaten: . het licht van het motief loopt enerzijds door de zoeker naar het oog en anderzijds door de opnamelens naar de film. Bovendien wordt bij tele-objectieven het kader. al dan niet met vaste of variabele brandpuntsafstand.7 Bovenstaande afbeelding toont hoe zo’n camera werkt. binnen het zoekerbeeld wel heel klein. Parallaxfout wordt geheel uitgeschakeld. Het licht dat door de cameralens binnenvalt wordt door een spiegel. .staande afbeelding). Bij het maken van een opname klapt de spiegel gedurende een ogenblik in stand b om het licht in staat te stellen de film aan de achterzijde van de camera te bereiken. Nadelen: Negatiefformaten: De tweeogige spiegelreflexcamera: Evenals de meetzoekercamera heeft de tweeogige spiegelreflexcamera gescheiden optische systemen voor de zoeker en het belichten van de film.middenformaat 120 en 220: formaten 6x4. . dat het omge-keerde beeld rechtzet en het spiegeleffect tenietdoet. naar het oog geleid (zie boven. .gemakkelijk en snel scherpstellen.2. .kleinbeeldfilm 35 mm: formaat 24x36 mm. De refexcamera De eenogige spiegelreflexcamera 8 Bij zo’n camera kijk je rechtstreeks doorheen de lens.5 cm – 6x6 – 6x7 – 6x8 – 6x9 cm. omhoog gekaatst naar een matglas en vervolgens door een vijfkantig prisma.betere controle van beeldcompositie en scherptediepte (wordt zichtbaar). Het gebruik van de lens als zoeker levert een zoekerbeeld op dat volkomen identiek is met dat wat op de film verschijnt. .meer geluid door opklappen van spiegel.zwaarder en groter van formaat. die onder een hoek van 45° gemonteerd is. .werkt uitstekend met alle lenzen. Bij dit type zijn deze boven elkaar aange- . . Voordelen: . of een afstandsmetersysteem. waardoor het beeld verkleint op het matglas wordt geprojecteerd.en opnameobjectief) zijn meestal niet van gelijke kwaliteit. Bij een technische camera gebeurt de scherpstelling op zicht of met een loep.middenformaat 120 en 220: formaten 6x4. Een microprisma bestaat uit een klein rond gedeelte van het matglas dat een structuur heeft die aan prisma’s doet Scherpstellen: Het matglassysteem: . dat door de lens binnenvalt. Beide lenzen zijn mechanisch aan elkaar verbonden. zal scherp zijn op de lichtgevoelige emulsie van de film.a. treft het licht. 1. Dit is een gematteerde oppervlakte die bestaat uit een oneindig aantal kleine vlakjes die het licht in allerlei verschillende richtingen reflecteren. . . Wat scherp is op het glas. 9 Nadelen: Negatiefformaten: Dergelijke camera’s zijn vrijwel een uitgestorven ras. de andere het beeld ook scherp afbeeldt. zodat wanneer de ene lens scherp is ingesteld. vanwaar het naar een matglas wordt weerkaatst (b).en tweeogige spiegelreflexcamera’s en technische camera’s.w.de objectieven (zoeker. robuuste constructie en geruisloos gebruik. De bovenste lens leidt het licht naar een onder een hoek van 45° opgestelde spiegel (a).het beeld wordt links-rechtsverkeerd op matglas geprojecteerd door spiegel.bracht. die gebruikt worden in één. halfdoorschijnend uit). het beeld staat omgekeerd en spiegelverkeerd (zie hoofdstuk ‘Het objectief’). Voordelen: . Bij kleinbeeldtoestellen en middenformaatcamera’s is een microprisma en/of instelwig voorzien. een glasplaat die gematteerd is (de plaat ziet er melkachtig. Rollei maakt er nog een uit nostalgische overwegingen en Mamiya levert nog de C330 met verwisselbare objectieven.4 De bedieningsorganen van de camera: 1. zie hoofdstuk 10 ‘Technische Camera’. de spiegel is vastgemaakt en klapt dus niet op (zie bovenstaande afbeelding). m. Het systeem maakt gebruik van een matglas.5 cm – 6x6 – 6x7 – 6x8 – 6x9 cm.het matglas maakt een gemakkelijke en zuivere beoordeling van het beeld mogelijk.Parallaxfout (tenzij automatisch gecorrigeerd). . De onderste lens is de opnameobjectief en leidt het licht naar de film. Alle camera’s met instelmogelijkheid bezitten ofwel een matglas. De matglascamera of technische camera: Voor toepassingen en gebruik van de technische camera. Dit glas vangt een deel van het licht op en vangt dus ook het beeld op waarop de camera gericht is. . Met behulp van een draaisysteem op de lens kan je het beeld scherp projecteren op het matglas.De vaste spiegel betekent een eenvoudige. Het objectief bundelt de invallende lichtstralen. hierin bevindt zich de sluiter en het diafragma. bij alle camera’s met een matglasinstelling. . een computer vergelijkt en interpreteert de signalen.denken. Twee CCD’s (Charge Coupled Device) vangen het licht op.w. Een fresnellens is een glas. m. bij een juiste scherpstelling vormen ze een volledig beeld (een soort optische afstandsmeter). Het scherpstellen gebeurt in de zoeker d. Bij een AF-reflex werkt het systeem bij elke aangepaste lens.o.m. De afstandsmeter: De afstandsmeter is een optisch instrument dat dient om de afstand te meten en wordt gebruikt bij meetzoekercamera’s. maar de onderste grens ligt nog vrij gunstig. Het autofocussysteem baseert zich op een punt op de spiegel om scherp te stellen. dan ziet men in beide prisma’s twee halve beelden die verschoven zijn t. een dubbelbeeld (zie ‘meetzoekercamera’). elkaar. Compactcamera’s werken met het actieve infraroodsysteem: naast de zoeker zitten.a. Het systeem zoekt de meest contrastrijke stand op. bij een scherp beeld is het cirkeltje volkomen rustig en wordt de structuur van de ‘prisma’s’ zichtbaar. waarna een micromotor het commando krijgt om de scherpte bij te regelen in de juiste richting (vooruit of achteruit) en in hoeveelheid. Autofocus op een reflex werkt voortreffelijk. Alle systemen hebben voldoende licht nodig. opgehangen onder de hoofdspiegel. Een instelwig bestaat uit twee kleine. Via een kleine as in de lensvatting wordt de beweging op de lens overgebracht. wordt er bij duurdere camera’s op drie punten scherpgesteld. maar omdat éénpuntscherpstelling moeite ondervindt op vlakken zonder structuur.of kunststofplaat met concentrisch ingeslepen ringen die de schuin opvallende lichtstralen breken in een richting loodrecht op het matglas. omgekeerd geven contacten in de lens gegevens door naar de computer in de camerabody. Op onderstaande figuur zie je een matglas met zowel een microprisma als een instelwig.v.v. de lens zorgt ervoor dat de randen even klaar en duidelijk worden als het middengedeelte van het matglas. 10 Omdat het matglas naar de randen toe donkerder worden. halfronde prisma’s. wat per definitie samenvalt met de hoogste scherpte. De spiegel in een reflexcamera is daartoe in het midden halfdoorlatend gemaakt. aangebracht in het midden van het matglas. Bij spiegelreflexcamera’s gebeurt het autofocussysteem door de lens. Via een hulpspiegel. wordt een deel van het licht afgebogen naar de camerabodem. plaatst men een fresnellens op het matglas (vooral bij technische camera’s). De bijhorende AF-flitsers werken met een infraroodzender waarop het AF-systeem in de camera reageert. Als het beeld niet scherp is. op ongeveer 4 Autofocus: . waar een gecompliceerd stukje elektronica is ondergebracht. Bij een onscherp beeld ziet men dit cirkeltje onrustig flikkeren en de zichtbare structuur van de ‘prisma’s’ vervaagt. z. twee vensters. de doorsnede van de opening. Dat getal staat voor de lichtsterkte. Ondanks het feit dat we slechts een deel van die oppervlakte gebruiken moeten we daar dus rekening mee houden. Dit kan continu gebeuren of door middel van inklikken op halve en hele diafragmawaarden.w.5.cm van elkaar. dan hebben we een relatieve opening van 1:4.8. uitzending van geluidsgolven (ultrasoon geluid). De werkelijke afmeting van een bepaalde diafragmaopening. op een ander met dezelfde brandpuntsafstand staat 1:2. De lichtsterkte is de verhouding tussen de werkzame opening van het objectief en zijn brandpuntsafstand. Een lens met een langere brandpuntsafstand geeft een groter beeld en daarom bij een zelfde absolute opening een zwakker verlicht beeld.of diafragmaopening alleen is geen maatstaf voor de verlichtingssterkte op de gevoelige laag. De oppervlakte van het beeld neemt toe met het kwadraat van de brandpuntsafstand: een tweemaal langere brandpuntsafstand levert een viermaal grotere beeldoppervlakte. de kleinste opening van het objectief waar het licht doorheen kan. Het diafragma werkt net als de pupil van een oog. Elk objectief draagt naast de brandpuntsafstand nog een tweede getal (1. Bijvoorbeeld: werkzame openingsdiameter is 30mm en de brandpuntsafstand is 135mm. We moeten de brandpuntsafstand betrekken bij de berekeningen van de verlichtingssterkte op de gevoelige laag. Het diafragma: de lichtintensiteit bepalen De relatieve lensopening of lichtsterkte: De absolute lens. een IR-zender en een IR-ontvanger. dit is de absolute of reële lensopening. Absolute lensopening: De hoeveelheid licht wordt in de eerste plaats bepaald door de diameter van de lensopening.4:50mm of 1:1. Een zichtbare infrarode lichtstraal wordt uitgezonden. d. die na weerkaatsing door het onderwerp worden opgevangen. de afstand wordt op de ruit ingesteld en niet op het onderwerp erachter. automatische belichting en flitser (en eventueel andere camerafuncties) ontleent zijn energie aan eenplatte batterij die onderdeel is van elk filmpak. Het Sonarsysteem gaat in de fout als je door een glasruit fotografeert.0. Een Polaroidcamera met ingebouwde Sonar-afstandsinstelling. Regeling van de lichthoeveelheid: het diafragma en de sluiter Autofocus op Polaroidcamera’s werkt met Sonar.4 f=50). Meestal hebben we een irisdiafragma: een aantal dunne lamellen die door draaien aan de diafragmaring over elkaar schuiven. de hoeveelheid licht die de lens passeert moet dus over een viermaal zo grote oppervlakte verspreid worden. Beide signalen worden vergeleken en de verhouding is bepalend voor de afstand. het kan worden vergroot of verkleind en zodoende worden aangepast aan de eisen van het licht van het ogenblik. weerkaatst en door de ontvanger opgevangen. Hiermee wordt de werkzame opening bedoeld. de lichtsterkte van twee objectieven met gelijke brandpuntsafstand verhouden zich als de oppervlakken van hun opening en omdat de lens rond is wil dat zeggen: ze verhouden zich als de kwadraten van hun doorsnede. 11 2. het infraroodsysteem werkt hier wel. dan blijft de lens ingeschoven in zijn oneindige stand. waardoor de opening kleiner of groter wordt. De lichtsterkte hangt af van het oppervlak van de lens. Met het diafragma kan je de werkzame opening verkleinen volgens de noden van het ogenblik. de maat voor de grootste hoeveelheid licht die het objectief kan doorlaten. is afhankelijk van de brandpuntsafstand. Hun lichtsterkten verhouden zich als de kwadraten van die diafragmagetallen. Op een objectief staat als lichtsterkte 1:2. De ruit weerkaatst geluidsgolven. met het tweede objectief . Komt er geen IR-straling terug. a.5-4. Weliswaar blijft de doorsnede van het objectief hetzelfde. Een zoomobjectief heeft dikwijls twee getallen voor de lichtsterkte. de relatieve opening is 1:4.5 / 3570mm.z. De grootste opening is tevens de lichtsterkte. Die brandpuntsafstand is een constante. Bijvoorbeeld: werkzame openingsdiameter is 30mm en de brandpuntsafstand is 135mm. Bij elk volgend getal op de diafragmaschaal wordt de doorgelaten lichthoeveelheid gehalveerd. aangegeven op een fotografisch objectief. telkens moet verdubbeld worden. m.w.5. het diafragmagetal is dus 4. de verschillende diafragmagetallen verhouden zich van elkaar als hun kwadraten. dat bij gelijke belichtingsomstandigheden. dat deze laatste een veel grotere doorsnede moet hebben dan een normale lens (50mm) om evenveel licht op de film te laten vallen (de doorsnede van een 400mm kan een diameter van 14 cm hebben).moet je tweemaal zolang belichten om evenveel licht op de film te laten vallen (beiden bij hun grootste lensopening). De daaropvolgende waarde schakelt zich dan in de afgesproken reeks diafragmagetallen in.w. is zodanig gekozen dat het kwadraat van een bepaald diafragmagetal ongeveer gelijk is aan tweemaal het kwadraat van het voorgaande getal.4)-maal zo groot is. bijvoorbeeld 1:3.5. Dit zijn cirkels en die verhouden zich tot elkaar zoals de kwadraten van hun diameters.5 is en dat die bij het zoomen naar 70mm afneemt tot 1:4. Dat betekent als zowel een normale lens en een telelens een zelfde lichtsterkte 2.8 hebben. 12 . de doorlating hangt af van het oppervlak dat het licht doorlaat. Diafragma: De lichtsterkte wordt bepaald door de oppervlaktes van de werkzame openingen. d.5. De reeks diafragmagetallen: De reeks diafragmagetallen. Uitzonderingen daarop zijn dikwijls de grootste diafragma-openingen van een objectief (lichtsterkte). De omgekeerde verhouding van de relatieve verhouding geeft het diafragmagetal. Dat is de factor waarin opvolgende diafragmagetallen van elkaar verschillen. dat in zijn 35mm-stand de lichtsterkte 1:3. de belichtingstijd bij op elkaar volgende diafragma’s. de getallen zijn gebaseerd op de doorsnede van de resterende werkzame opening in verhouding tot de brand-puntsafstand. maar we definiëren de lichtsterkte preciezer door te praten van de werkzame opening en die wordt bij veel zoomobjectieven wel relatief kleiner naarmate de brandpuntsafstand toeneemt. Omdat cirkeloppervlakken zich verhouden als de kwadraten van hun doorsnede is voor een tweemaal zo grote lichtdoorlating een doorsnede voldoende die (2=1. De lichtsterkte is een gestandaardiseerd verhoudingsgetal. geeft dus aan dat de diameter van de diafragma-opening één achtste is van de brandpuntsafstand. 4 seconde(n). 2. hoe meer licht er op de film valt. 1/2000. bijvoorbeeld bij de diafragmagetallen 8 en 16 verhouden de belichtingstijden zich als volgt: (8x8)x(16x16)=64x256=1:4. 1/250. De spleet loopt langs de film en belicht achtereenvolgens de verschillende delen hiervan.13 De internationaal aanvaarde reeks ziet er als volgt uit: 1 Een diafragmagetal. 1/1000. Wanneer het onderwerp dat gefotografeerd wordt beweegt tijdens dat de sluiter open is. T: éénmaal duwen: de sluiter gaat open. ?.8 4 5. kan dit onscherpte op de film veroorzaken en hoewel dit soms de bedoeling kan zijn – bijvoorbeeld om een impressie van snelheid in de foto te krijgen – is het gebruikelijker om een sluitersnelheid te kiezen waarbij de beweging wordt bevroren en alles zo scherp wordt weergegeven.of gordijnsluiter: Deze sluiter werkt door middel van twee klepjes of gordijntjes.6 8 11 16 22 32 64 90 De sluiter: de tijdsduur van de belichting bepalen De belangrijkste functie van de sluiter spreekt voor zichzelf: wanneer de sluiter dicht is kan er geen licht bij de film komen en wanneer er op de ontspanner gedrukt wordt gaat hij open (gewoonlijk een fractie van een seconde) waardoor de film belicht wordt. Afhankelijk van de gekozen belichtingstijd lopen de gordijntjes sneller of langzamer en is de spleet breder of smaller. 1/8. 1/125. die opengaan waar-door een gleuf ontstaat die dwars over de film beweegt. 1/60. Sluitertypen: Er bestaan bij de huidige cameramodellen twee gangbare soorten sluitermechanismen: 1) De spleet. 1/4000. De sluitersnelheid hangt af van de snelheid en de richting waarin het te fotograferen voorwerp zich beweegt. . 1/30. die net als de diafragmagetallen gebaseerd is op het halveren van de belichtingstijd bij elke stop en gemeten in seconden: 1/8000. Dergelijke sluiters zitten vlak voor de film en worden bijna alleen in éénogige spiegelreflexen meetzoekercamera’s gebruikt. 1/500. Deze plaatsing heeft het voordeel dat het licht door de lens tot aan de zoeker kan doorgelaten worden zonder de film te belichten. De verandering van een opvolgende diafragmawaarde noemen we een stop (ook bij sluitertijden). 1/15. hoe kleiner de diafragmaopening en omgekeerd. Je moet dus vier maal langer belichten met diafragma 16.4 2 2. Hoe groter het diafragmagetal. die meestal gespannen wordt tegelijk met het doordraaien van de film. Als tweede voordeel heb je ook het feit dat je slechts één sluiter nodig hebt voor alle objectieven. De snelheden die op de meeste moderne camera’s zijn aangegeven staan in een bepaalde volgorde. De gordijntjes worden voortbewogen door een veer. 1. 1. tweede maal duwen: de sluiter gaat terug dicht. De kleine onregelmatigheden komen voor omdat de getallen voor het gemak naar boven zijn afgerond. Hoe langer de sluiter open blijft. B: de sluiter blijft zolang open als je erop duwt. bijvoorbeeld 8. De beeldhelderheden zijn omgekeerd evenredig aan de kwadraten van de diafragmagetallen. vandaar dat ze ook wel aangeduid wordt als F:8 of f/8. stopt en dan in de omgekeerde volgorde weer dicht gaat. Voordelen: .Nadeel is echter wel de synchronisatiesnelheid (de snelste tijd waarop je met een elektronenflitser kan fotograferen (zie hoofdstuk ‘flitsen’)). De centraalsluiter bestaat uit metalen bladen. Nadelen: .Er kan met alle tijden geflitst worden. .De centraalsluiter is in de lens gebouwd. die er net zo uitzien als die van het diafragmamechanis me: ze worden geopend en gesloten door middel van een veer die gespannen wordt door het opwindmechanisme van de film. .. . het gordijn beweegt maar in één richting. om het beeld op het matglas te kunnen zien (technische camera) moet de sluiter open staan. 14 2) De centraalsluiter: Centraalsluiters zitten net achter het objectief of in het objectief vlak bij het diafragma. zijn de kortste sluitertijden bij dit type beperkt tot 1/500 sec.geruisloos.Omdat de centraalsluiter opengaat. de gordijnsluiter heeft een eenvoudiger mechanisme. Wanneer je zoveel mogelijk een onderwerp wilt isoleren door alles ervoor en erachter onscherp te maken. in theorie krijg je namelijk maar één vlak waarin de dingen scherp worden weergegeven. Een verandering van de grootte van de diafragmaopening heeft niet alleen invloed op de hoeveelheid licht die de camera binnenvalt. zie hoofdstuk ‘Het objectief’). bijvoorbeeld f/11 of f/16. Deze bestaat uit paren getallen. Het diafragma als regelaar van de scherptediepte: 15 Wanneer je rondom je heen kijkt en wanneer je goede ogen hebt. voorzien van streepjes die op de lensrand zijn aangebracht (zie onderstaande figuur). Op de figuur links is scherpgesteld op de tweede persoon (2m10). Bij de meeste camera’s is het bepalen van de scherptediepte gemakkelijk. Een uitzondering zijn de meetzoekercamera’s. De scherptediepte is het gebied waar je alles scherp hebt op de foto. 3. Het beeld is gefotografeerd met een diafragma f/16. maar dit verreist wel een hulpgordijnsluiter. Resultaat: de drie mannen zijn scherp. Resultaat: enkel de middelste personage is scherp. Als je dus zoveel mogelijk scherp wilt. Het beeld is gefotografeerd met een diafragma f/2. dan zie je alles scherp . verschijnen de verschillende objecten op dit matglas net zo scherp of onscherp als later op de foto. Wanneer de afstand is ingesteld. Op de figuur rechts is scherpgesteld op dezelfde persoon. eigenlijk een fictief begrip afhankelijk van de eisen die men aan scherpte stelt (de verstrooiingscirkel. kies dan een grote lensopening (zie onderstaande figuur). Als de camera een matglasinstelling heeft.De centraalsluiter wordt vooral gebruikt in middenformaatcamera’s. De meeste lenzen zijn voorzien van een scherptediepteschaal. Een objectief ziet niet op dezelfde manier. is een blik op deze getallen voldoende om de fotograaf te informeren omtrent welke delen van zijn onderwerp scherp zullen zijn en welke niet. . Die maakt het mogelijk om het licht naar de zoeker te brengen zonder de film te belichten.of je hebt althans de indruk alles scherp te zien – dit komt omdat het oog zich zeer snel kan aanpassen. hoe meer scherptediepte en omgekeerd. kies dan een kleine opening. Hoe kleiner de opening. meetzoekercamera’s met vaste objectieven en technische camera’s. Sommige spiegelreflexcamera’s (Hasselblad) hebben een centraalsluiter. het diafragma is een eerste factor waarvan de scherptediepte afhankelijk is. Op de linkse figuur stelt de fotograaf scherp op 2m10 (zie afstandschaal) en gebruikt een diafragmaopening f/2. scherp worden weergegeven. Op de middelste ring is de scherptediepteschaal aangebracht. dan merken we die alleen objecten die op iets meer dan 2m00 en op minder dan 2m40 bevinden. als we nu diafragmawaarde 2 op de scherptediepteschaal nemen en de streepjes die vanaf 2 naar de afstandschaal lopen verlengen. de waarden die er af te lezen staan zijn de diafragmawaarden. . deze ring dient dus om de juiste lensopening in te stellen. Een diafragmawaarde 16 op de scherptediepteschaal vertelt ons dat alle objecten op iets meer dan 1m50 en op minder dan 3m90 scherp worden weergegeven.16 Een lens is onderverdeeld in 3 schalen of ringen: een bovenste beweegbare ring met daar-op de afstandschaal (in voeten en in meters). En tenslotte nog een onderste. Scherptediepte = 2m40 Andere factoren die de scherptediepte bepalen kan je vinden onder het hoofdstuk ‘Objectieven’. Scherptediepte = 40 cm De fotograaf stelt nog altijd scherp op 2m10 maar gebruikt nu een diafragmaopening f/16. beweegbare ring waarop de effectieve diafragmawaarden staan. deze ring dient om scherp te stellen. m. Gevolg: de opening van f/8 bij een langere brandpuntsafstand is groter dan bij f/8 bij een kortere en bijgevolg zal de scherptediepte kleiner zijn bij een lens met lange brandpuntsafstand in zo’n situatie. het getal voor elke diafragmaopening wordt verkregen door de doorsnede van de opening op de brandpuntsafstand van de lens te delen.Scherptediepte – brandpuntsafstand – diafragmawaarde: 17 We hebben gezien dat de werkelijke afmeting van een bepaalde diafragmaopening afhankelijk is van de brandpuntsafstand. dan is er in het geheel geen sprake van de beweging en is er slechts een geringe onscherpte.w. Wanneer het object zich rechtstreeks naar de camera toe beweegt. dan wordt de gehele beweging op de film vastgelegd. Wanneer je een sluitersnelheid wilt waarbij de beweging wordt bevroren en alles zo scherp mogelijk wordt weergegeven. een langere brandpuntsafstand moet bij f/8 meer licht opvangen dan bij een brandpuntsafstand met een zelfde diafragmewaarde f/8. omdat bij het eerste het licht verdeeld wordt over een veel groter oppervlak en waarbij we maar een deel van dat oppervlak opvangen. Een geringe sluitersnelheid kan daarentegen bewust worden gebruikt om een impressie van snelheid in de foto te krijgen. Maar als de sluitersnelheid vergroot wordt. Wanneer het voorwerp zich evenwijdig met de film verplaatst. dan wordt er minder van de beweging (links-rechts) vastgelegd en is dus ook de onscherpte minder. dat gefotografeerd wordt.a. dan moet je die aanpassen aan de snelheid en de richting waarin het te fotograferen voorwerp zich beweegt. Beweegt het zich onder een hoek ten opzichte van de film. wat telt is de afstand die het gedurende de belichting over de film heeft afgelegd. Als onderscheid tussen instelonscherpte wordt deze onscherpte bewegingsonscherpte genoemd. Dit betekent dat een zelfde diafragmawaarde niet dezelfde doorsnede van opening heeft bij verschillende brandpuntsafstanden. De graad van onscherpte wordt niet alleen maar bepaald door de snelheid waarmee het object beweegt. Onderstaande afbeelding toont hoe een bewegingsrichting van een object de mate van onscherpte beïnvloedt. kan die onscherpte op de film veroorzaken. Een hoge sluitersnelheid kan de beweging van een object ‘bevriezen’ en zijn positie op elk willekeurig ogenblik weergeven. 4. De sluiter als regelaar voor bewegingsonscherpte: Wanneer het onderwerp. . kan het onscherpte worden verminderd of zelfs geheel verdwijnen. beweegt tijdens de sluiter open is. Let wel: een groter diafragmaopening betekent een kleiner diafragmagetal! Bij het fotograferen moet steeds gespeeld worden met diafragma’s en sluitertijden.… Wordt de sluitersnelheid verhoogd. Combinatie van diafragma en sluiter bij lichtmeting: Zowel bij de diafragmawaarden als bij de sluitersnelheden is elk op elkaar volgende waarde een verdubbeling of een halvering van de lichthoeveelheid die je tot de film toelaat. dan moet de diafragmaopening worden vergroot en omgekeerd. Dat betekent dat je koppels kan vormen van diafragma’s en sluitersnelheden die perfect dezelfde lichthoeveelheid doorlaten. maar waarbij een bewegend voorwerp scherp wordt en omgekeerd.8 bij 1/500. of kleine scherptediepte. f/16 en 1/5 sec f/4 en 1/100 sec f/2 en 1/500 sec . maar met de kans dat een bewegend voorwerp onscherp wordt. Bijvoorbeeld f/5. Als fotograaf moet je beslissen welk effect je wilt bekomen: grote scherptediepte.6 bij 1/125 geeft evenveel licht als f/4 bij 1/250. f/2.18 5. De stralen die door het gaatje dringen. Wanneer je echter het gaatje groter maakt. maar helaas ook een wazig . dan krijg je enkel een waas op de film. Zo krijg je dus een volledig beeld maar ondersteboven en spiegelverkeerd. Verklein de afmetingen tot een schoendoos.2. bevestig een stukje film op de tegenover het gaatje liggende binnenkant van de doos en het zal een vrij goed beeld opleveren. Een oplossing is een gaatje als lichtregelaar. welk gevormd wordt door de door het gaatje binnendringende stralen. lopen rechtstreeks van de het object naar de film en vormen zo een afbeelding.1 Hoe ontstaat een beeld Licht dat een voorwerp raakt. verklein het gaatje tot 1/40 mm. een donkere kamer met als enige lichtbron een klein gaatje in de muur. De mogelijkheid om met een klein gaatje ter grootte van een speldenkop een afbeelding te kunnen maken is al duizenden jaren bekend en wordt al lang gebruikt in de camera obscura. dan krijg je inderdaad kortere belichtingstijden. In de volgende afbeelding zie je een scherm met een klein gaatje. Je hebt dus iets nodig dat de lichtstralen zo stuurt. die zo weinig licht doorlaat zodat je zeer lang moet belichten. Iets dat de lichtstralen sorteert om zo een samenhangend beeld te maken. Enkel een selectieve groep lichtstralen raakt door het gaatje. Op tegenoverliggende muur zal dan een afbeelding verschijnen van de omgeving buiten. Wanneer je zo maar een film zou belichten met de teruggereflecteerde stralen die door een voorwerp teruggekaatst worden. onderaan op de film komen en vice versa. kaatst in bijna alle richtingen vanaf alle punten van dat voorwerp terug. Het probleem met zo’n camera is de kleine opening. De camera obscura is feitelijk een primitieve camera met de afmetingen van een kamer. Het objectief 19 2. dat zij het filmoppervlak gericht geraken. Je ziet dat alle stralen die van bovenaan het voorwerp komen. Voor kleinbeeldfotografie wordt die grens meestal op 1/30 mm gelegd. maar met zeer lange . Het scherptegebied lijkt aanzienlijk kleiner te zijn geworden doordat het kleine beeld vanaf een voor de eigenlijke vergrotingsmaatstaf veel te korte afstand wordt bekeken. Wanneer een puntvormige bron onscherp wordt afgebeeld. des te meer overlappen zij elkaar en des te waziger wordt het beeld. Wanneer een puntvormige bron scherp wordt afgebeeld. Als de grens over-schreden wordt. Vergroten we echter een fragment van het negatief tot bijvoorbeeld 18x24 cm. bedekken zij een klein cirkelvormig stukje daarvan. 20 De kleine cirkeltjes. dan stroomt een hele bundel lichtstralen van elk punt van het onderwerp door en bedekt een groter. Zij waaieren iets uit en als zij de film bereikt hebben. Op bovenstaande figuur is te zien dat het klein gaatje . Verstrooiingscirkels moeten zo klein mogelijk zijn om een zo scherp mogelijke afbeelding te krijgen.toch een heleboel verschillende lichtstralen doorlaat. De toelaatbare grootte van verstrooiingscirkels heeft men op 1/500 van de normaal brandpuntsafstand gesteld: Voor 24x36 mm: Voor 6x6 cm: Voor 6x9 cm: Voor 4x5 inch: Voor 13x18 inch: Voor 8x10 inch: 1/30 mm 1/20 mm 1/15 mm 1/10 mm 1/7 mm 1/5 mm Algemeen: Als de scherpte van een negatief voldoende is om uitvergroot te worden tot het formaat 18x24 cm. worden verstrooiingscirkels of scherptecirkels genoemd. ervaart ons oog het beeld als onscherp. Hoe groter die cirkeltjes zijn.beeld. dan is de scherpte ook voldoende voor elke ander vergrotingsmaatstaf. Als het gaatje groter gemaakt wordt. Het zijn evenwel niet meer dan benaderde waarden die bovendien bij sterke deelvergrotingen niet meer opgaan. noemen we de afbeelding onscherp. waaruit alle afbeeldingen bestaan. rond stukje. krijgt ze wel een afmeting in de vorm van een cirkel met een bepaalde diameter. in eveneens iets uiteenlopende richtingen. dan kloppen de verhoudingen niet meer. Met een gaatjescamera is een zo klein mogelijk gaatje maken de enige manier. dan is die afbeelding ook een punt (een punt heeft theoretisch geen afmetingen). Vanuit iets verschillende hoeken vallen zij. Op deze waarden berusten scherptedieptetabellen en de scherptediepteschalen van camera’s.hoe klein ook . door het gaatje. de scherptedieptewerking verandert niet omdat we meer afstand nemen om het beeld te bekijken. Wanneer die diameter groter wordt dan een vooropgestelde grens. of buigen .2 De lens als lichtregelaar De meeste moderne fotografische lenzen berusten op de convexe of bolle lens. Dus een virtueel beeld dat zichtbaar is maar niet op film kan opgevangen worden. 2) concave lens of negatieve lens of holle lens: lichtstralen worden uit elkaar getrokken. het brandvlak. kan een groot aantal lichtstralen afkomstig van één punt. we spreken van een schijnbaar of virtueel brandpunt. dat zich op de plaats van het brandvlak bevindt. verzamelen en breken . Dit kan door middel van een lens. Dat punt noemen we het brandpunt en het valt op een vertikaal vlak.belichtingstijden als resultaat.zodat zij weer in één enkel punt samenkomen. 2. In een camera wordt een groot aantal minuscule beeldjes gevormd door een oneindig aantal gebroken lichtstralen op een stukje film. Om met een grote hoeveelheid licht kort te kunnen belichten is het nodig de lichtstralen te regelen. Deze lens. . Het brandpunt valt niet achter maar vóór de lens. waarvan de randen dunner zijn dan het middengedeelte. 21 Soorten lenzen: 1) covexe lens of positieve lens of bolle lens: lichtstralen worden naar elkaar toe gebogen (zie bovenstaande figuur). hoe dichterbij of verweg het object ook is. (zie hoofdstuk over camera’s) 2. Valt nu licht vanuit het medium lucht schuin in het oppervlak van het medium glas.In een kleinbeeldcamera wordt gebruik gemaakt van een positieve lens om een beeld te projecteren op de film. De hellingshoek is kleiner dan de invalshoek. . in een meetzoekercamera heeft men een negatieve lens gemonteerd in de zoeker om het beeld verkleind. Het beeld dat we zien is altijd scherp. zijn weg vervolgt. er treedt refractie of lichtbreking. dan wordt hij naar de loodlijn toe gebroken. rechtop. wordt een klein gedeelte wetmatig gereflecteerd (gedeeltelijke reflectie). Het grootste deel evenwel ondergaat een afbuiging van de rechtlijnige voortplantingsrichting: de lichtstraal wordt gebroken. Het beeld is kleiner. Zo is de snelheid van licht in water nog maar ongeveer 225000 km/sec en in een diamant zelfs niet meer dan 125000 km/sec. dan ondergaat de lichtstraal een enorm snelheidsverlies. Deze breking wordt veroorzaakt door een optredend snelheidsverschil. De voortplantingssnelheid van de elektromagnetische straling die we licht noemen bedraagt in een luchtledige ruimte ongeveer 300000 km/sec zodra licht echter in een optisch dichter medium. 22 Brekingswetten: 1° wet: Valt een lichtstraal uit een optisch dun in een optisch dichter medium. scherp en juist te kunnen zien. is zijn snelheid merkbaar lager. bijvoorbeeld water of glas.3 Refractie of buiging Wanneer een lichtstraal het gladde oppervlak van een doorzichtig lichaam schuin binnenvalt. linksrechts juist en altijd goed ingesteld. dan wordt hij van de loodlijn af gebroken. Maar wanneer het blok schuingezet wordt. worden de stralen onder verschillende. dan worden sommige gereflecteerd. Hoe sterk de stralen worden gebroken. 3° wet: Valt een lichtstraal loodrecht op een grensvlak. beide gemeten t. Nochtans is het zo dat licht dat vanuit één punt komt op een zelfde tijdstip het brandpunt bereikt. Treft de lichtstraal de andere stof loodrecht. dan ondergaat hij geen afbuiging. zodat de stralen het onder een hoek treffen.zij worden uit elkaar getrokken door concave oppervlakken en naar elkaar toe gedirigeerd door convexe vormen. De brekingshoek is groter dan de invalshoek. Om het breken van het licht mogelijk te maken moet het licht de nieuwe stof onder een hoek raken. De brekingshoek is gelijk aan de invalshoek. van tevoren te voorspellen hoeken gebroken . De brekingsindex geeft tevens de verhouding aan . hoe groter de breking van het licht. Het brandpunt is het punt waar de stralen elkaar kruisen. zoals de lenzen van eenvoudige camera’s. In plaats van allemaal op dezelfde manier te worden gebogen. hangt af van de vorm. De brekingsindex geeft de verhouding tussen de hoek van inval en de brekingshoek.o.23 2° wet: Valt een lichtstraal van een optisch dichter in een optisch dunner medium. terwijl andere het blok binnen dringen en omlaag gebogen worden. dan gaan ze zonder breking gewoon rechtdoor. verandert het brekingspatroon. de dikte en de dichtheid van het nieuwe materiaal. maar ook van de richting en de golflengte van de lichtstralen. Brekingsindex: Hoe dichter het medium is. we spreken van “licht van dezelfde leeftijd”. Wanneer het licht echter blokken met een gebogen oppervlak raakt. Bij de positieve lens zien we dat de buitenste lichtstralen een grotere weg afleggen dan deze die door het midden gaan. de normaal op het grensvlak van het luchtledige enerzijds en de betreffende stof anderzijds. Dit is te verklaren door het feit dat de lichtstralen die door het midden van de lens gaan langer in die lens blijven en dus een grotere vertraging ondergaan dan diegenen die door de hoeken gaan. Zij gaan bij het verlaten van het blok weer in hun oorspronkelijke richting verder.v. het is op een scherm op te vangen. Men noemt deze brandpunten de hoofdbrandpunten van een lens. .w. Bij een positieve lens of convexe of bolle lens ontstaat er dus een omgekeerd en verkleind beeld. Het brandpunt 24 Om ons het werk niet onnodig moeilijk te maken. L: de lens a: de hoofdas v: het voorwerp b: het beeld F1 en F2: hoofdbrandpunten Op de figuur zien we dat lichtstralen.a. Constructie van het beeld bij gelijke brandpuntsafstand bij convexe lens .tussen de lichtsnelheid in het luchtledige en in de betreffende stof. Het is een werkelijk of reëel beeld. die evenwijdig lopen met de optische as gebroken worden (ze convergeren) en samenkomen in één punt op de optische as aan de beeldzijde. dan moet de beeldafstand groter genomen worden. het beeld is kleiner. m. Stralen die vanuit dit punt door de lens vallen lopen na breking evenwijdig met de optische as aan de beeldzijde. De afstand tussen de lens en het brandpunt noemt men de brandpuntsafstand.4 Beeldvorming door lenzen 1. 2. .Plaatsen we het voorwerp dichterbij. het beeld bevindt zich dan op een afstand achter de lens die nagenoeg gelijk is met de brandpuntsafstand. Stralen die door het midden van de lens vallen veranderen niet van richting. Het beeld is . De ruimte (links) voor de lens is de voorwerpsruimte. De invloed van de golflengte van het licht op de brekingsindex is erg belangrijk: zij is verschillend voor verschillende kleuren licht.Als het voorwerp op een afstand gelijk aan tweemaal de brandpuntsafstand ligt van de lens dan krijgt men een beeld op ware grootte. Dit maakt moeilijke en kostbare correcties nodig bij het samenstellen en berekenen van fotografische objectieven (zie verder ‘lens-fouten’).Ligt het voorwerp op oneindig. de ruimte (rechts) achter de lens is de beeldafstand. Er bestaat ook een tweede brandpunt aan de voorwerpszijde van de lens. brandpunt genoemd. 2. nemen we aan dat al de lenzen oneindig dunne systemen zijn. dan komt het beeld in de nabijheid van het brandpunt. We verwaarlozen daarmee weliswaar de brekingsindex van het materiaal en de specifieke brekingsomstandigheden bij inval en uittreden van de stralen. afkomstig van het voorwerp V. bij een holle lens zijn ze virtueel. m. de dikte en de dichtheid van het materiaal. Als we door de lens naar een voorwerp kijken op een afstand verder dan dit brandpunt. het heeft ook invloed op perspectief. Hoe dunner de lens. verkleind en virtueel beeld. Dit punt ligt voor de lens. dan is dat het punt waar de verlengden van de divergerende uittredende stralen (ontstaan uit een evenwijdige bundel) elkaar snijden.a. dat de som van de omgekeerden van voorwerpsafstand en beeldafstand con- . Hoe langer de brandpuntsafstand. dan zien we een rechtopstaand. Doordat in de praktijk de beeldafstand varieert van onderwerpen op verschillende afstanden. Beeldconstructie bij verschillende brandpuntsafstanden bij convexe lens We hebben reeds gezien dat de sterkte van de breking van lichtstralen afhankelijk is van de vorm. 5. Algemene lenzenformule 1/f = 1/v + 1/b f = brandpuntsafstand v = voorwerpsafstand b = beeldafstand De lenzenformule drukt uit. is er een afstandsinstelling noodzakelijk om het beeld scherp te krijgen. want alle gebroken lijnen lopen evenwijdig. kan je zelf waarnemen hoe het beeld evolueert naargelang de brandpuntsafstand verandert.groter. we kunnen de positieve lens in zo’n situatie gebruiken als vergrootglas. Verlengen we deze lijnen aan de voorwerpzijde.Ligt het voorwerp op het brandpunt. 4. zoals bij de beeldconstructie bij gelijke brandpuntsafstanden. hoe groter het beeld op het brandvlak (bijvoorbeeld telelenzen). .dat zich aan dezelfde kant van het voorwerp bevindt. maar verander de brandpuntsafstand. De brandpuntsafstand beïnvloedt niet alleen de afmetingen van het beeld. hoe langer de brandpuntsafstand Hoe korter de brandpuntsafstand. hoe kleiner het beeld op het brandvlak (bijvoorbeeld breedhoeklenzen).w. dan divergeren de gebroken lichtstralen. scherptediepte en vertekening door afstand (zie verder). dan ontstaat er geen beeld. . Hoe dikker en dus hoe boller de convexe lens. hoe korter de brandpuntsafstand. 25 We kunnen het volgende afleiden: als we een voorwerp met een zelfde objectief fotograferen dan wordt de afbeelding op het negatief groter als we dichterbij gaan en kleiner op het negatief afgebeeld als we verder van het voorwerp gaan. 3. Door zelf constructiefiguren te tekenen. Beeldconstructie bij concave lens: algemeen Ook bij een negatieve lens spreekt men van een brandpunt. Bij een bolle lens zijn de hoofdbrandpunten reëel. Vertrek telkens van een zelfde voorwerp op een zelfde plaats. dan ontstaat er een virtueel beeld .Als het voorwerp nog dichter ligt bij de lens.vergroot en rechtopstaand . 26 P = 1/v + 1/b = 1/f Hoe kleiner de brandpuntsafstand. Men noemt ze de sterkte van die lens en stelt ze voor door het symbool P.5 cm.5) = +/.stant is. dan wordt de sterkte gemeten in m-1 eenheid.41. De verlangde vergroting is in dit geval: 144/3. Brandpuntsafstand en de dioptrie Als men de brandpuntsafstand f in meters m uitdrukt. die men dioptrie noemt. hoe sterker ze is.5):(20-13.z. dan volgt uit de lenzenformule: Bijvoorbeeld: een dia 24x36 projecteren zodat een breedte van 144 cm benut wordt. bijvoorbeeld: een lens met brandpuntsafstand 50 cm heeft een sterkte: P = 1/0. De sterkte van een lens is positief voor een bolle lens en negatief voor een holle lens. Een dioptrie is de sterkte van een lens met brandpunts-afstand 1 m. hoe meer een lens een evenwijdig invallende bundel zal doen convergeren of divergeren. Uit de lenzenformule geldt ook: wanneer de voorwerpsafstand kleiner wordt.6 = 40 b = fx(L+1) = 10. De uitdrukking ( 1/v + 1/b) is dus kenmerkend voor de beeldvorming van een lens.5m = 2m-1 = 2 dioptrie dioptrie = 100 : brandpuntsafstand in centimeters Bijvoorbeeld: een lens met een brandpuntsafstand van 25 cm geeft een dioptrie van . het projectieobjectief heeft een brandpuntsafstand van 10. dan moet de beeldafstand groter worden.w.5x41 = 430 cm L = (b-f)/f L = b/v v = (bxf) : (b-f) = (20x13. d. Enkele toepassingen: 1) We hebben een technische camera met een balguitrek van maximum 20 cm en een objectief met een brandpuntsafstand f=135mm.5 cm 6. De kortste afstand waarmee we met deze camera kunnen fotograferen: 2) Afbeeldingsmaatstaf L: hoe groot wordt het geprojecteerde beeld bij een bepaalde afstand tussen objectief en projectiescherm bij gebruik van een objectief met bepaalde brandpuntsafstand? Als je de brandpuntsafstand van het objectief en de beeldafstand kent. telkens vanuit een zelfde standpunt: de verhoudingen blijven dezelfde.teken geeft men aan of het een positieve. dan wel negatieve lens is. Maar er moet rekening gehouden worden met specifieke neveneffecten bij beide handelingen. de derde met een 105mm. Perspectief: Reeks 1: De eerste foto is gemaakt met een 28mm. maar op verschillende afstanden: als de camera dichterbij komt veranderd het perspectief. of je kan een objectief met een andere brandpuntsafstand gebruiken. . Reeks 2: Alle foto’s zijn gemaakt met dezelfde lens.7. de tweede met een 50mm. 27 We hebben reeds gezien dat er twee manieren zijn om de relatieve grootte van het motief te regelen: je kan met de camera dichterbij of verderaf gaan. Door een + of . 28mm. Invloed van de brandpuntsafstand op het beeld 100:25 = 4 dptr. Een objectief van 25mm geeft bij-voorbeeld een beeld dat 0. in verhouding tot de palen. dan ondergaat het perspectief ingrijpende veranderingen. de verhoudingen zijn ongeveer zoals je ze zelf zou zien. een objectief van 400cm geeft dan een beeld van 8cm. De grootte van het beeld is evenredig aan de gebruikte brandpuntsafstand. Omdat het menselijk brein de afstand tussen objecten gedeeltelijk schat door hun relatieve afmetingen te vergelijken. De korte lens overdrijft het verschil in grootte: het huis is erg klein in vergelijking tot de paal.28 Vertekening door afstand: Wanneer je je camera niet verplaatst. Het beeld vertoont geen enkele vertekening. . de camera werd zo geplaatst dat de dichtstbijzijnde paal ongeveer even groot en in dezelfde positie werd weergegeven. Palen en huis zijn groter en lijken dichterbij. geeft een huis dat bijna net zo groot is als de dichtstbijzijnde paal. terwijl een huis dat maar ééntiende maal zo groot is ver weg lijkt. Het volgende beeld is gemaakt met een telelens. ongeveer even groot uitzien als hier.5cm hoog is. Maar als je de camera wel verplaatst en van brandpuntsafstand veranderd. Dit alles onder voorwaarde dat de opnameafstand hetzelfde blijft. De palen zouden op hun werkelijke onderlinge afstand te zien zijn en het huis in de verte zou er. Als je een voorwerp eerst met een 35mm fotografeert en vervolgens met een telelens. zonder dat het perspectief verandert. De tweede foto werd genomen met een langere brandpuntsafstand en van verder. De telelens overdrijft naar de andere kant: het huis is bijna even groot als de paal. de indruk daar vlak bij te staan. dan vergroot het onderwerp gewoon. dan hebben veranderingen van brandpuntsafstanden geen effect op de verhoudingen binnen de foto. De eerste foto werd met een lens met een normale brandpuntsafstand gemaakt. Dit is te verklaren door de beeldhoek van de lenzen. volgende hebben er tevens invloed: Invloed van de brandpuntsafstand: Hoe korter de brandpuntsafstand. 8. Scherptediepte We weten reeds dat het diafragma invloed heeft op de scherptediepte. hoe groter de scherptediepte. Een telelens heeft een kleine beeldhoek: het huis maakt een groter deel van het beeld uit.29 De groothoek heeft een grote beeldhoek en kan het beeldformaat vullen met de paal op de voorgrond. die kleine cirkeltjes op de film vor- . huis en paal hebben bijna dezelfde afmetingen. terwijl het huis slechts een klein deel van de foto uitmaakt. Je krijgt dus een verschil in waarneming van de relatieve afstanden. Beelden worden gevormd door bundels van lichtstralen. omdat de stralen minder afgebogen worden. maar er komt een punt waarop ons oog wel die cirkels kan waarnemen: daar begint de onscherpte. niet veel meer dan 1/40mm in doorsnede. 30 Bij een lens met een langere brandpuntsafstand komen de stralen die binnen de aanvaardbare verstrooiingscirkel vallen in mindere mate voor.men: verstrooiingscirkels. Het doel van de lens is om zo klein mogelijke cirkeltjes te vormen. Voor objecten die iets dichterbij of verderaf zijn dan het punt. zijn de verstrooiingscirkels reeds wat groter. Bij een korte brandpuntsafstand worden de stralen meer afgebogen door de lens. Wij zien op zicht niet direct het verschil tussen die kleinere of grotere cirkeltjes. Dat betekent dat grotere afstanden toch nog binnen de aanvaardbare verstrooiingscirkel blijven. waarop de lens is ingesteld. . Invloed van afstand op de scherptediepte: De scherptediepte wordt niet alleen bepaald door de brandpuntsafstand. dan tussen diezelfde punten vanop een grotere afstand. hoe kleiner de scherptediepte wordt. Het beeld valt buiten de verstrooiingscirkel. maar ook door de afstand tot het onderwerp. De relatieve afstand is groter tussen twee punten als je dichter bent. 31 1 2 . Hoe dichterbij het onderwerp. blauw meer dan rood. Bij gebruik van slechts één glasdeel in één lens kan chromatische aberratie . Allen zijn berekend door computers. al naargelang de plaats waar de lichtstraal op de lens invalt. Wanneer je precies de mate van chromatische aberratie van je eerste lens meet. Verschillende kleuren worden op een verschillende manier gebroken.niet worden vermeden. Deze afwijking noemt men chromatische aberratie en veroorzaakt een algemene onscherpte. geslepen met toleranties tot enkele miljoensten van een millimeter en getest door laserstralen. Daar een voorwerp licht naar alle punten van de lens zendt. Worden deze lenzen samen gebruikt.5 Lenstypen Figuur 1 toont dat de lichtstralen vertrekkende van b reeds een heel stuk voor het filmvlak samenkomen dan bij figuur 2. een gele streep langs een menselijk gelaat. Alle kleuren die van een zelfde punt afkomstig zijn. hoe groter de brandpuntsafstand is. Deze techniek om optische fouten op te heffen door het toevoegen van de tegenovergestelde wordt veel toegepast om ook andere afwijkingen van eenvoudige lenzen uit te schakelen. die precies het tegenovergestelde is van de eerste.2. er op verschillende plaatsen weer uitkomen en als resultaat daarvan de film niet op precies dezelfde plaats raken. dan heffen de aberraties elkaar op. Deze afwijking vooral te wijten aan het dikteverschil tussen centrum en rand van . meer dan bij figuur 2. Niet alle lichtstralen gedragen zich op dezelfde manier bij het passeren van de lensglazen en dat roept een aantal problemen op. De lens gedraagt zich. die vanaf een zelfde punt komen en daarom ook samen de lens binnenvallen. Achter de voorste helft van de convexe lens is een uit twee elementen bestaande lens met speciale kleurcorrigerende eigenschappen aangebracht. Zo kan het gebeuren dat een blauwe en een rode lichtstraal. Elk lensdeel helpt de afwijkingen van de andere delen te corrigeren door zelf afwijkingen te vertonen. worden op een zelfde punt op de film afgebeeld. alsof ze verschillende brandpuntsafstanden had. De verstrooiingscirkel van b zal bij figuur 1 heel groot zijn en dus voor ons oog als onscherp beschouwd worden. Er worden dus meerdere lenzen gebruikt. In kleuropnames treden ook andere vreemde effecten op: een blauwe rand langs een boomstam. Nog een belangrijke lensfout is de sferische aberratie. waar tussen in andere stukken glas zijn geplaatst om lensfouten te corrigeren. Wat verder naar achteren bevindt zich nog een kleurcorrigerend element en tenslotte de achterste helft van de convexe lens Zo’n samengesteld objectief is het antwoord op het probleem van lensfouten (aberraties).kleurschifting . zal men nooit op één bepaalde plaats een scherp beeld opvangen.als kleuropnames. Door ze optisch in evenwicht te brengen ontstaat een scherp beeld op de film. zowel wat betreft zwartwit. 32 De hedendaagse cameralens bestaat uit twee delen opgebouwde convexe lens. Hoe dichter de straal invalt bij de hoofdas. ontwerp je een tweede van een andere glassoort en met een andere kromming om een kleurschifting te verkrijgen. en daardoor de beeldhoek . . Extreme groothoekobjectieven. Zo’n lens wordt gebruikt bij camera’s (technische camera. terwijl voor de 6x6-camera die meestal rond de 80mm ligt. zoals de fish-eye (voor een kleinbeeldcamera korter dan 21mm) kunnen dusdanige vervormingen veroorzaken dat verticale en horizontale lijnen als bogen worden afgebeeld. De Franse natuurkundige Fresnel construeerde een traplens of fresnellens die geen sferische aberratie vertoont. noemt men sferische aberratie. waardoor tegelijkertijd de voor. Er is een beperkte scherptediepte. ze zorgt ervoor dat de randen even klaar en duidelijk worden dan het middengedeelte. Dit is zeker zo bij de goedkopere exemplaren die in kitvorm bij de camerabody geleverd worden. De standaardlens bij een technische camera is 150mm. 6x6) waarbij scherpstellen op het matglas zelf gebeurt. Door verdraaiing van een ring (of soms door het verschuiven naar voor en naar achter) kan men de brandpuntsafstand . Soms is het gebruik van een telelens interessant om elementen zo vaag te fotograferen dat ze verdwijnen of minder storend worden. De brandpuntsafstand van de lens is ongeveer tweederde van de diagonaal van het beeldformaat. Zoomobjectieven: Een objectief met variabele brandpuntsafstand. Men kan ze vermijden door de lens te diafragmeren en alleen haar centraal gedeelte te gebruiken of door de lens optisch te corrigeren.6 Soorten objectieven Standaardobjectief: Een standaard of ‘normaal’ objectief heeft een beeldhoek van 45° tot 50° en een brandpuntsafstand die ongeveer gelijk is aan de diagonaal van het negatiefformaat. Meestal is de kwaliteit wat minder dan de objectieven met vaste brandpuntsafstand. de beeldhoek is kleiner dan 45°. Zoomobjectieven bestaan van groothoek naar tele. Vanwege de technische problemen zijn groothoekobjectieven duurder dan een normale lens.veranderen.als de achtergrond scherp kan worden afgebeeld. Een standaardobjectief voor een 35mm-camera is meestal 50 of 55mm.de lens. heeft een grotere beeldhoek. Teleobjectief: Een lens wordt voor een bepaalde camera als lang betiteld wanneer de brandpuntsafstand veel groter is dan de diagonaal van het beeldformaat. Groothoekobjectief: Een objectief met een brandpuntsafstand die korter dan normaal is. Een portretobjectief voor het 6x6-formaat zal meestal een brandpuntsafstand hebben van 150mm. Groothoekobjectieven hebben een grotere scherptediepte. 33 2. Ze zijn ook minder lichtsterk (tenzij je grote be-dragen veil hebt voor lichtsterke zoomobjectieven). Kleinbeeldobjectieven met een brandpuntsafstand tussen de 80 en de 135mm worden dikwijls gebruikt voor portret omdat zij het perspectief iets flatteren. De beeldcirkel moet altijd aangepast zijn aan het opnameformaat en moet voldoende ruim zijn zodat de rechthoek of het vierkant van ons opnameformaat er in past.2% per glasluchtvlak. tot zo’n 7 laagjes toe. Zo’n eenvoudige lens heeft al twee vlakken. Deze beeldcirkel wordt groter bij een langer brandpunt. omdat het strooilicht door reflecties tussen de glasoppervlakken onderling voorkomen wordt. gaat door reflectie. dan zie je op het matglas een klein rond beeld. Door een uiterst dunne laag magnesiumfluoride op te dampen wordt het lichtverlies tot 1% à 2% per glasluchtvlak beperkt. die ontstaan bij zeer sterk tegenlicht als de zon recht in het objectief schijnt. Dat is voor een glasluchtoppervlak ongeveer 6%. elk van nauwkeurig berekende dikte. . Zet je bijvoorbeeld een 50mm van een kleinbeeldtoestel op een technische camera. 2. De enig overblijvende reflecties zijn de zogenaamde diafragmavlekken.34 Elk objectief wordt speciaal voor één bepaald opnameformaat berekend. maar hoeveel groter hangt af van de constructie van het objectief en niet in de eerste plaats van de brandpuntsafstand. de rest van het matglas blijft zwart.7 Coating van objectieven Als een lichtstraal door een eenvoudige lens valt. In een standaardobjectief van 6 elementen (met meestal 8 glas-luchtovergangen) gaat ruim 40% van het licht verloren. zodat het meest gecompliceerde zoomobjectief tot 96% van het invallende licht doorlaat (kan 12 elementen bevatten). wel scherp. Daardoor neemt het verlies af tot ongeveer 0. zorgvuldig geselecteerde stoffen op te dampen. maar met een doorsnede van 50 mm. verstrooiing en absorptie een deel van het licht verloren. Verdere verbetering is mogelijk door twee of meer laagjes van andere. Elk objectief geeft zo’n rond beeld en wordt beeldcirkel genoemd. Behalve voor méér licht zorgt de coating ook voor een briljanter beeld. 8 Optische hulpmiddelen 1) Converters of extenders verlengen de brandpuntsafstand met een factor die je op hun vatting vindt: 1. Een voorzetlens wordt voorop het objectief bevestigd. Het onderwerp bevindt zich op 10cm voor de lens. Met een 50mm lens en met daartussen de 3 ringen kan je voorwerpen op ware grootte fotograferen. men spreekt van afbeeldingsmaatstaf 1:1. Die 50cm is tegelijk de juiste opnameafstand als het objectief op oneindig staat ingesteld. van een 200mm een 280mm. 2x. Er zijn meestal 3 tussenringen met elk verschillende dikte. Bij afbeeldingsmaatstaf 1:1 moet je viermaal langer belichten. Nadelen: . met een 25x viermaal). het objectief is niet belangrijk.kwaliteitsverlies . 1. er kan niet gewerkt worden bij volle lensopening. 1.4x.kwaliteitsverlies. met een 1. met een balgapparaat kan je de afstand tussen objectief en body traploos vergroten tot opnames op meer dan ware grootte.… Converters plaats je tussen lens en camerabody. De juiste belichting gebeurt via de ingebouwde lichtmeter.35 2.6x.groot lichtverlies. De sterkte van de voorzetlens hangt af binnen welk bereik ze bruikbaar is. .Bij verlenging van de uitrek moet er langer belicht worden. Nadelen: . de lichtsterkte gaat met het kwadraat van hun vergrotingsfactor achteruit (met een 1. waardoor je moet diafragmeren. 3) Tussenringen en een balgapparaat worden ook gebruikt voor macrofotografie en zijn veel beter van kwaliteit dan voorzetlenzen. 2) Voorzetlenzen verkorten de brandpuntsafstand en zijn bedoeld voor macrofotografie. Een voorzetlens van 2 dioptrie heeft een brandpuntsafstand van 100:2 = 50cm. De sterkte wordt uitgedrukt in dioptrieën en die zijn om te rekenen tot hun brandpuntsafstand.4 converter maak je van een 50mm een 70mm.4x moet je tweemaal langer belichten. Nadelen: .7x. 1 Opvallende en gereflecteerde lichtmeting Gereflecteerde lichtmeting Je meet het licht dat gereflecteerd wordt door het onderwerp. Belichtingsmeter a) 3. Ze worden doorgaans door de fabrikant geijkt op het zogenaamde 18% grijs of middengrijs van de bekende grijskaarten. De meting houdt rekening met het gemeten oppervlak. Voorbeeld: zowel sneeuw als een zwarte kat worden middengrijs als je de meting letterlijk toepast (let wel: enkel bij gereflecteerde lichtmeting!). Zoals computers alleen kunnen denken in nullen en enen. Met computers hebben ze gemeen dat het werkresultaat afhankelijk is van het inzicht van de gebruiker.36 3. dan krijg je na ontwikkeling altijd een grijswaarde van 18%. Ongeacht of het gemeten object zwart. Gereflecteerde lichtmeting gebeurt met een losse belichtingsmeter of met de meter in de camera gebouwd. dan ontvangt je lichtmeter ook meer licht (bijvoorbeeld bij witte objecten). anderzijds ontvangt je lichtmeter bij donkere onderwerpen minder teruggekaatst licht.als in de kleurfotografie een universeel referentiepunt. vergelijkbaar met de noot ‘a’ in de muziek. Dit betekent dat je de lichtmeter altijd moet interpreteren. b) Opvallende lichtmeting Je meet het licht dat op het onderwerp valt en er wordt dus geen rekening gehou-den met de oppervlakte van het onderwerp. De meting gebeurt met een losse lichtmeter voorzien van een diffuser (wit bolletje) en dus naar de camera toe. Deze geven zowel in de zwartwit. grijs of wit is. 3. vertalen lichtmeters alles wat ze ‘zien’ naar middengrijs. Dit wil zeggen wanneer je het licht afkomstig van een object (reflecterend) meet en je volgt die meting. dus naar het object toe.2 grijswaarde Lichtmeters zijn in principe domme apparaten. Je moet dus vertrekken van uit de grijswaarde: lichte voor- . Elke lichtmeter is afgestemd op 18% grijs of middengrijs. Als er meer licht teruggekaatst wordt door het onderwerp. 3. wanneer de belichting het moeilijkst is te meten. men spreekt van CDS-weer-stand. Losse lichtmeter: Beroepsfotografen hebben de voorkeur aan een losse meter. Voordelen: er zijn geen batterijen nodig! Nadelen: 1) In getemperd licht. hoe sterker de stroom en dus hoe groter de uitslag van de wijzer. Er zijn twee typen losse. die lichtenergie omzet in elektrische energie en die een naald over een schaalverdeling beweegt. In plaats van een wijzerinstrument worden nu lichtdioden (LED’s) of vloeistof-kristallen (LCD’s) gebruikt voor de aanwijzing (= digitaal). met hun grote fotogeneratieve cellen. Het gebruik van een grijskaart is bij gereflecteerde lichtmeting aangeraden. beweegt de naald nauwelijks of niet. Dit is in het bijzonder het geval wanneer het gaat om uiterst nauwkeurige meting van het onderwerp. hebben meestal een te grote meet hoek om goed toepasbaar te zijn bij selectief meten. Deze zijn gevoelig voor praktisch alle kleuren licht. 2.werpen (sneeuw) moet je overbelichten en donkere voorwerpen (zwarte kat) moet je onderbelichten (zie ‘Zonesysteem’). 2) Seleniumcelmeters. Alle andere grijswaarden zullen zich verhouden tot die grijswaarde naargelang hun reflectie. De stroom loopt door een lichtgevoelige cel. Hoe sterker het licht. foto-elektrische belichtingsmeters die volgens een verschillend systeem werken: 1. was niet ideaal omdat zijn kleurgevoeligheid het liet weten. . dan zullen normaal gezien alle grijswaarden juist worden weergegeven. De kaart wordt voor het voorwerp gehouden en het licht die de kaart reflecteert wordt gemeten. Het eenvoudige type is uitgerust met een seleniumcel.3 Soorten lichtmeters: 1. 37 Bij opvallende lichtmeting heb je het licht gemeten dat herleid wordt tot 18% grijs en komt dus overeen met gereflecteerde lichtmeting van een grijskaart. Hij werd opgevolgd door de Si-fotodiode (Silicium of SBC = Silicon Blue Cell) of soortgelijke constructies met Galliumarsenide. Het andere type ontleent zijn stroom aan een batterijtje. De vroegere cadmiumsulfidecel. Als het contrast niet te hoog is. bijvoorbeeld bij portret-fotografie. 38 Voordelen: 1) De cellen zijn kleiner dan de seleniumcelmeters, waardoor kleiner meethoeken kunnen genomen worden. 2) De batterij zorgt voor een constante spanning zowel bij fel als bij getemperd licht. De meeste belichtingsmeters kunnen gereflecteerd en opvallend licht meten. Wanneer de foto-elektrische cel openstaat voor direct licht, kan de lichtwaarde van gereflecteerd licht worden afgelezen; wordt de diffuser (half pingpongballetje) voor de foto-elektrische cel geschoven, dan wordt het opvallende licht gemeten. De onderstaande figuur toont welk bereik of meethoek de lichtmeter heeft met of zonder de diffuser. Bij gereflecteerde lichtmeting is de meethoek afhankelijk van de soort lichtmeter, maar meestal ligt deze tussen de 30° en 40°. Sommige meters (Luna-ProF / Luna Six) accepteren een spotvoorzetstuk die de meethoek herleidt tot ongeveer 5°. Echte spotlichtmeters meten gereflecteerd licht onder een hoek van 3° en minder; ze hebben als bijzonder voordeel dat je heel nauwkeurig bepaalde delen van het onderwerp kan meten en dus zeer gemakkelijk de contrasten kan bepalen, vanop een afstand of dichtbij. Het principe van een spotmeter wordt getoond in onderstaande sterk vereenvoudigde tekening. Een deel van het licht dat door het objectief naar binnen valt, wordt door een spiegel en prisma afgeleid door de belichtingsschalen en het oculair heen, zodat de fotograaf de meter op zijn doel kan richten. De rest van het licht wordt weerkaatst naar de lichtgevoelige cel. Voorop de cel zit een schildje met een smalle opening en dit schildje houdt het meeste licht tegen. Slechts het weinige dat door een gering deel van het onderwerp wordt weerkaatst, dringt in de meter door om er te worden gemeten. De meting wordt zichtbaar, zodra de fotograaf door het oculair naar zijn onderwerp kijkt. 2. Lichtmeters in het fototoestel: Hoewel er tientallen soorten ingebouwde lichtmeters bestaan, meten de meeste het invallende licht. Ze meten de gemiddelde lichtsterkte, weerkaatst van alle partijen van het onderwerp en geven de beste belichtingstijden aan. De meters in de meeste éénogige reflexcamera’s meten het licht dat door het objectief valt, men spreekt van ‘door-de-lens’-meting of DDL. DDL-lichtmeting heeft het voordeel dat de meethoek van de lichtmeter altijd aangepast wordt aan de gezichtshoek van het objectief, zodat je alleen meet wat voor de opname van belang is. Er wordt gebruik gemaakt van meer dan één metende sensor om het helderheidsbereik van het onderwerp te meten, een schatting te maken van welke delen van dat helderheidsbereik het meest belangrijk zijn (vaak gebaseerd op de positie in het beeldvlak van gebieden met een verschillende helderheid) en een belichting vast te stellen op basis van deze informatie. Zulke meters zijn verbijsterend goed, maar toch zijn ze verre van perfect. a) Hoe een lichtmeter in een kleinbeeldtoestel het licht meet: Zoals alle lichtmeters zijn ze geijkt op gemiddeld grijs. Een overzicht: 39 1) De integraalmeting: De lichtmeter in het toestel maakt een gemiddelde van het licht over het ganse beeld. Dergelijke meting kon je vinden bij de eerste reflexcamera’s met ingebouwde lichtmeting. Dit systeem is reeds lang uit gebruik. Op de onderstaande figuur zie je dat bij een meetsysteem voor het gemiddelde licht in een éénogige spiegelreflexcamera het licht door het objectief naar binnen op de spiegel valt en naar boven wordt gekaatst tegen het prisma. Aan weerszijden van de zoeker zijn cadmiumsulfidecellen aangebracht, die gericht zijn op het prisma en elk meet de helft van het beeld. De cellen zijn onderling verbonden om een gemiddelde belichting te geven van tweemaal de helft van het invallend licht. Camera’s waar de lichtmeting niet door de lens gebeurt, met een lichtmeter ergens ingebouwd, op of naast het prisma, hebben meestal een dergelijke meting. Dergelijke lichtmeting houdt geen rekening met het soort beeld in de zoeker. Stel je fotografeert een landschap: er is bovenaan veel heldere lucht in beeld. De lichtmeter houdt procentueel evenveel rekening met de lucht als met de andere onderwerpen. Resultaat: de lucht wordt redelijk goed belicht, maar de rest is onderbelicht. 2) Lichtmeting met nadruk op het midden: Door de lichtwaarde te verhogen in het midden – waar men veronderstelt de hoofdelementen te vinden – wordt een meer selectieve lichtmeting mogelijk onder normale lichtomstandigheden. Dit lost al ons vorig probleem voor een deel op. Echte tegenlichtopnames blijven echter met dit systeem manuele correcties vragen. Dit systeem vind je in de meeste camera’s van voor de autofocusgeneratie. Het is nog steeds één van de mogelijke meetsystemen die men binnen de huidige camerageneratie aanbied; d.w.z. in de huidige camera’s kan je switchen tussen verschillende meetsystemen. 40 Bij een gecentreerde belichtingsmeter valt het licht door het objectief van de camera naar binnen en komt via de spiegel op het prisma terecht (zie onderstaande figuur). Evenals bij de meters die een gemiddelde aflezen, worden twee cellen gebruikt, maar delen van het onderwerp die worden gemeten overlappen elkaar. De cellen ontlenen bijvoorbeeld 60% van hun meting aan het elkaar overlappende beeldgedeelte. Om de meting af te ronden wordt het overige beeldgedeelte erbij betrokken. Teneinde te bewerkstelligen dat de gebieden waarvoor cadmiumsulfidecellen gevoelig zijn elkaar overlappen, is een kleiner prisma voor elke cel geplaatst. Beide zijn gericht op het hart van het grote prisma. Doordat licht uit het midden van het tafereel nu beide cellen bereikt, domineert dat stuk in de werking van de belichtingsmeter. 3) Matrixmeting of meervoudige lichtmeting: Het beeld wordt verdeeld in een aantal zones, die afzonderlijk worden gemeten. Het omgevingslicht, het formaat en patroon van het onderwerp worden beoordeeld door een microprocessor, die gebruik maakt van een complex rekenschema waarmee de correcte belichting wordt bepaald. Het programma herkent dus bepaalde patronen van belichting, ze vergelijkt deze velden met een aantal bijzondere onderwerps- en verlichtingssituaties die van fabriekswege in een computergeheugen zijn opgeslagen; bijvoorbeeld het herkent een tegenlichtopname en maakt zelf juiste keuzes / cor-recties om het onderwerp goed te belichten. Het aantal zones en meet-patronen verschilt van fabrikant tot fabrikant en is afhankelijk van het type toestel. Op de onderstaande figuur zie je dat bij een ingebouwde spotmeter het licht door het objectief op een schuin geplaatste spiegel met een onverzilverd deel in het midden valt. De cel meet alleen een klein deel in het midden van de foto.8% van het zoekerbeeld. . bijvoorbeeld een cirkel van 8 mm of 5. kleinere spiegel op een cadmiumsulfidecel gericht. Op die manier kan je dan zelf een oordeel vormen en op een manier belichten die beantwoord aan het effect dat je wil bereiken. Het meeste licht wordt opwaarts gereflec-teerd naar de zoeker. 5) Spotmeting: Een nog kleiner deel wordt gemeten: tussen de twee en drie procent. Op die manier kan je werkelijk geïsoleerde delen uit het beeld meten en vergelijken. Je kan dus nog kleinere delen met elkaar vergelijken. Dit wordt vooral gebruikt bij erg contrastrijke onderwerpen. Een klein percentage dringt door het transparante deel van de spiegel en wordt door een tweede.41 4) Deelmeting of selectieve meting: Men meet maar een klein deel van het beeld. Een poging tot een overzicht: . interessant als je een snelle sluitertijd wilt gebruiken. gecombineerd met een sluitersnelheid die je toeliet nog uit de hand te fotograferen. De huidige camerageneratie biedt je heel wat soorten automatismen. je aan een knop kan draaien om andere combinaties te gebruiken in functie van het onderwerp. 3. Je hebt programma’s die rekening houden met de brandpuntsafstand van het objectief om de minimale sluitersnelheid te bepalen. het diafragma dat nodig is om alles binnen de beide punten scherp te houden en de geschikte sluitersnelheid.Programma’s: het toestel kiest volgens een vooraf bepaald patroon een combinatie van sluitersnelheid en diafragma. of je kan dit aan de camera overlaten. de camera kiest dan automatisch de correcte instelafstand (7/10 van de afstand tussen de twee voorwerpen). Tegenwoordig bestaan er verschillende soorten.Sluitertijdvoorkeuze: je kiest de sluitertijd. al dan niet de lichtmeter volgend. inmiddels overleden. De fotograaf kijkt door de zoeker en meet. meestal aanwezig op één toestel. het toestel kiest de sluitersnelheid.Diafragmavoorkeuze: je kiest het diafragma. natuurfotograaf Ansel Adams. Scherptediepteprogramma’s die je telkens zoveel mogelijk scherptediepte geven.4 Het zonesysteem: een kennismaking: Aan de wieg van het zonesysteem stonden fotografiedocent Fred Archer en de beroemde.Manueel: je stelt zelf. de delen in het onderwerp die hij of zij belangrijk vindt. een combinatie van diafragma en sluitertijd geeft ons een goede belichting. die zich meestal naar een specifieke toepassing richten. Ze zochten naar een methode om studenten via systematische proeven met het door hen gebruikte materiaal vertrouwd te maken. . Elke camerafabrikant maakt steeds weer nieuwe programma’s. Zo heb je bijvoorbeeld een sportprogramma dat telkens voor hoge sluitersnelheden kiest. het juiste diafragma en de sluiter tijd in. maar dat toch nog een zekere scherptediepte probeert te behouden. Je kon niet ingrijpen. dit betekent dat als het toestel je een bepaald koppel voorstelt. enzovoort! Dit overzicht is zeker niet volledig. Dergelijke programma’s zijn ook dikwijls gekoppeld aan de autofocusscherpstelling: je richt de camera eerst op het onderwerp dat het dichtst is en dan op het verste. Je weet dat er verschillende koppels van diafragma en sluitersnelheid mogelijk zijn die alle een zelfde lichthoeveelheid doorlaten. De technische verdienste bestaat hierin dat de fotograaf die het systeem onder de knie heeft na een zorgvuldige lichtmeting precies kan bepalen welke grijstinten verschillende onderwerpsvlakken zullen hebben in de uiteindelijke afdruk. Bovendien kan je ‘shiften’. . Enzovoort. waar jezelf moet beslissen of er al dan niet geflitst wordt. De eerste programma’s waren zo gemaakt dat je telkens een redelijke scherptediepte had. . die elk specifiek voor een bepaalde toepassing gemaakt zijn. enzovoort. Een stapje verder is een programma. het toestel past het diafragma aan. liefst met een spotmeter. Dan heb je de ‘toegepaste’ programma’s. interes sant als je de scherptediepte wilt vergroten of verkleinen. Voor een element in het motief wordt de bijpassen- . een klein diafragma… Je kan natuurlijk een camera manueel bedienen en zelf die keuzes maken en bovendien de lichtmeter bijsturen. waarbij het toestel zelf begint te flitsen wanneer de sluitertijd te lang wordt om uit de hand te kunnen fotograferen. Zo heb je het werkelijk volautomatisch programma. Welk koppel er gekozen wordt is afhankelijk van hetgeen je fotografeert: heb je een snelle sluitertijd nodig. Overen onderbelichten kan ook.42 Hoe een kleinbeeldtoestel een film belicht: Het licht is gemeten. Zo maken de schaduwpartijen in een afdruk van een te hard negatief op gradatie 1 vaak een te grauwe indruk. hoe miniem de verschillen ook mogen zijn. we noemen dit het plaatsen in zones. het soort papier speelt ook een belangrijke rol (mat papier verlaagt het opnamecontrast). stellen we ons vervolgens voor in welke zones deze zullen vallen. te hoge tem-peraturen verhogen het contrast. de filmontwikkelprodukten (uitgeputte ontwikkelaar verlaagt contrast. 43 Om de SNA-test perfect uit te voeren werk je alleen met eigen materiaal en in een eigen ruimte waarin je alles onder controle hebt en al de materialen perfect kan standardiseren. Bij de moderne films is de kwaliteitsafname echter minder dramatisch dan in het geval van onderbelichting. de film (bij elke nieuwe film moet je in principe een SNA-test uit-voeren). Ook de korrel is wat nadrukkelijker aanwezig. dokaverlichting (verkeerd dokalicht kan het papier sluieren en zo het contrast verlagen). waardoor deze doorgaans een futloze indruk zal maken. de vergroter (condensorvergroters zijn harder dan diffusorvergroters en in principe moet je telkens dezelfde vergroter gebruiken). Door een aantal andere belangrijke elementen te meten. Moeten we daarentegen langer belichten dan hebben we te maken met een te zwaar. de lichtomstandigheden (zonlicht. Voorwaarde voor een juiste belichting is wel dat we die partijen apart meten (spotmeting is daarbij ideaal) en interpreteren naar zones. dus overbelicht. We zullen zien dat dit een hogere kwaliteit oplevert dan wanneer we een negatief moeten redden door gebruik te maken van hardere of zachtere gradaties. het licht om de beelden te beoordelen…De lijst met storende elementen is oneindig! . Het negatiefcontrast sturen we zo dat we op papiergradatie 2 de gewenste grijsverhoudingen krijgen. In termen van het zonesysteem: in welke zones ze zullen vallen. Previsualisatie: Bij de lichtmeting zullen we een element van het motief denkbeeldig in een van de zones plaatsen. Dit gaat meestal ten koste van de toonschaal in de afdruk. Schaf je ook een grijskaart en een densitometer aan! Het beoordelen van de grijstinten zonder een grijskaart en densitometer heeft geen enkel zin! Zelf de beste ‘technische’ fotograaf ziet de juiste grijswaarden niet zonder hulpmiddelen. alsook te hard agiteren van de tank). Tussen de grijswaarden of zones zit namelijk steeds een stop in de belichting. Hier zijn scherpte en toonscheiding in de lichte delen van het onderwerp niet optimaal.de grijswaarde gekozen. dus te dun negatief. Is deze keuze gemaakt dan kan gekeken worden naar de grijstinten die andere delen van het onderwerp in de foto zullen krijgen. negatief. het vermijdt ongewenste verassingen en het printen zal gepaard gaan met minder tegenhouden en doordrukken. Uitgangspunt bij dit alles is dat we negatieven krijgen die bij een vaste afdruktijd bij gegeven apparatuur. diffuus licht). Als we bij het vergroten van een willekeurig negatief een kortere tijd nodig hebben ontbreekt het diepste zwart in de foto. Dat is het geval bij een onderbelichting.… Doel van contrastbeheersing: Er zijn heel veel elementen waarmee we rekenen moeten houden om een persoonlijke standaardafdruktijd te vinden: de camera (lichtmeters kunnen soms tot een stop verschillend meten. Het plaatsen in de correcte zones houdt verband met de fasen van previsualisatie. vergrotingsmaatstaf en diafragmaopening. Alleen dan kunnen we ervan op aan dat we altijd de juiste belichting kiezen en dat is de eerste stap naar perfecte negatieven. Je zal minder moeten prutsen met gradatiefiltersfilters. op papiergradatie 2 prima vergrotingen opleveren. Enkel de personen met de nodige hulpmiddelen kunnen pretenderen dat ze de juiste grijswaarden kunnen zien! Natuurlijk heeft het wel zin om je materiaal zo goed mogelijk te kalibreren. kwaliteit van de opnamelens). Lichtmeting: Alleen bij objectmeting of gereflecteerde lichtmeting is het mogelijk om volledig inzicht te krijgen in de helderheidzssverhoudingen van de diverse partijen in het onderwerp. In het hoofdstuk ‘Licht en kleur’ wordt het zien van kleuren besproken: iedereen ervaart kleur anders. het positiefontwikkelmateriaal (uitgeputtingsgraad van de baden contro-leren). Ontwikkel een strook van de film (zorg ervoor dat je zeker een volledig beeld hebt) volgens de ontwikkeltijd die de fabrikant aangeeft. Als de grijskaart volgens de ‘juiste grijswaarde’ geprint is. het papierwit. kan je extreme lichtsituaties juister interpreteren en je ontwikkeltijd van daaruit aanpassen. in deze situatie worden dus zowel de lichte als de donkere partijen goed doortekend weergegeven. Belangrijke richtzones zijn 3. 7.44 De SNA-test: Wanneer je een persoonlijke gestandardiseerde ontwikkeltijd hebt. dan ontwikkel je het stukje film 30 % langer. en 5. grijskaartgrijs en wit met detail. het diepste zwart. Om meer detailweergave in de zwarten te verkrijgen overbelicht je de film één stop door de ISO-waarden te veranderen (bijvoorbeeld: 400 ISO naar 200 ISO of 3200 ISO naar 1600 ISO). Is het contrast te hard (is het zwart te zwart. en zone 10. Herhaal de lijst (door telkens de ontwikkeltijden aan te passen) tot je een goed negatief verkrijgt: zwart met detail. Een onderwerpscontrast tussen zone 3 en zone 7 is een normaal onderwerpscontrast. dat geldt ook voor zones 0. voor vol doortekende donkere partijen. Meet elk object met een spotmeter: grijskaart is zone 5. bekijk je de zwarten. Volg de lichtmeter en stel je camera in (diafragma en sluitertijd) en fotografeer een film vol met dezelfde waarden. voor vol doortekende lichte partijen. De situatie doet zich voort in alle denkbare omstandigheden waarin het licht diffuus is (bijvoorbeeld bij bewolkt weer). . dus zonder detail) dan ontwikkel je een nieuw stukje film 30 % minder dan vorige. Print het negatief met een gradatiefilter 2 (zorg ervoor dat je altijd even lang ontwikkeld). zorg ervoor dat het wit in zone 7 valt en het zwart in zone 3 (een normaal contrast valt tussen de 3 en 7). Fotografeer de grijskaart met aan de zijden een witte en een zwart object. Elf zones: In de onderstaande tabel zijn de zones 0 tot en met 10 beschreven om een idee te geven van de toepassingsmogelijkheden. het grijs van de Kodak 18% grijskaart. Voor de zwaarte van zone 5 hebben we dus een eenduidig referentiepunt waar niet over te discussiëren valt. is het contrast te zacht (het zwart is te zacht). 6 2 zeer donker met maar weinig doortekeninng 1/250 met f5.6 wit zonder detail 10 1/2 met f4 .6 5 middelgrijs: het grijs van de grijskaart 1/30 met f5.6 4 schaduwen en middelzware partijen 1/60 mmet f5.6 8 zeer lichte partijen met weinig detail 1/4 met f5.6 3 diepste schaduwen met detail 1/125 met f5.45 zone omschrijving sluitertijd/ diafragma 0 het diepste zwart van het fotopapier 1/500 met f8 1 zwart zonder doortekening 1/500 met f5.6 6 lichtgrijs 1/15 met f5.6 9 nog net geen wit. met uiterst weinig detail 1/2 met f5.6 7 lichte partijen met detail 1/8 met f5. elektronen zijn negatief geladen. De lichtgevoelige kristallen noemt men halogeenzilverzouten of zilverhalogeniden. een zilveratoom heeft 47 protonen in de kern en 47 elektronen in de mantel. Atomen zijn opgebouwd uit een kern waarin zich protonen bevinden -protonen zijn positief geladen deeltjes – en rond de kern zijn verschillende schillen. De halogeenelementen en zilver zijn atomen. een broomatoom heeft 35 protonen en 35 elektronen. De elektronen bewegen rond de kern en houden zo een evenwicht (positief en negatief trekken elkaar aan). De lichtgevoelige kristallen worden vastgehouden in de doorzichtige gelatine. In verschillende stadia van de produktie kunnen andere onzuivere stoffen en gevoelsmakende stoffen (in het bijzonder verbindingen met goud) toegevoegd worden om de emulsie sneller te maken. Naar buiten toe werkt dit atoom dus positief. 18 op de derde en op de vierde en nog één elektron op de buitenste schil. de vierde 18. die de elektronen bevatten. Negatiefmateriaal: 4. hun buitenste elektronenschil van een achtste elektron te voorzien indien er een ander atoom aanwezig is dat in staat is om een elektron af te staan.46 4. Het broomatoom daarentegen heeft na de overdracht van het elektron een elektron meer dan er protonen in . Alle schillen samen noemt men de mantel. de tweede bevat er 8. … Bij het zilveratoom zijn er 2 elektronen op de eerste schil. Het zilveratoom heeft daardoor in zijn mantel een negatief elektron minder dan er positieve protonen in de kern aanwezig zijn. staat het zilveratoom zijn buitenste elektron aan het broomatoom af. Zilverchloride bezit de kleinste lichtgevoeligheid. de eerste schil heeft 2 elektronen. Het zijn verbindingen tussen de halogeenelementen Chloor. Als men op een goede manier zilveratomen en bijvoorbeeld broomatomen bij elkaar brengt. Broom en Jodium met Zilver. waarvan een aantal de gevoeligheid van de emulsie in feite verhogen. Gelatine bevat allerlei afvalstoffen. Bij het broomatoom zijn er nog 7 elektronen op de buitenste schil ( 2/8/18/7) of er zijn dus 7 valentie-elektronen (zie figuur). Er zijn altijd evenveel protonen als elektronen aanwezig. De gelatine wordt gemaakt uit dierenhuiden en –hoeven. wat doorgaans bekend is als emulsie in de fotografie kan beter een suspensie van zliverhalegoniden genoemd worden. elektronen op de buitenste schil noemt men valentieelektronen. Elke schil heeft telkens een even aantal elektronen (dat is zo bij alle atomen). omdat ze in het algemeen refereert naar een mengsel van verschillende vloeistoffen.1 Filmopbouw: a) De emulsie: De term emulsie is strikt genomen een verkeerde. dus een zilveratoom heeft één valentieelektron. zilverjodide de grootste. Halogeenatomen streven ernaar. de derde 18. 8 op de tweede. Het kritische gebied waar het beeld wordt gevormd bestaat uit ongeveer 60 % gelatine en 40% lichtgevoelige kristallen. Negatieve en positieve deeltjes trekken elkaar echter onderling aan. Bij veel moderne films zijn twee lagen van verschillende korrelgrootte over elkaar gegoten. De gemiddelde grootte van de lichtgevoelige halogeen-zilverkristallen is ongeveer 0. Halogeenzilverkristallen bestaan dus uit een regelmatig roosternet van positief geladen zilverionen en negatief geladen halogeenionen.bestaande uit goud-. . zodat enige zilverroosterplaatsen niet bezet zijn en de betrokken zilverionen zich op plaatsen tussen het rooster bevinden.zijn kern zijn en werkt naar buiten elektrisch negatief. er liggen in een emulsie ongeveer 20 lagen korrels boven elkaar. Deze verontreinigingen worden gedeeltelijk kunstmatig aan de gelatine toegevoegd. selenium. Afhankelijk van het rijpingsprocédé bevatten laag-gevoelige emulsies kleine. noemt men ionen. Per vierkante meter film wordt ongeveer 5 tot 10 gram zilver gebruikt. Tegelijkertijd zijn in de gelatine bepaalde verontreinigingen . Atomen die niet net zoveel negatieven elektronen als positieve protonen bezitten. Door het zogenaamde rijpingsproces wordt het ideale ruimterooster gedeformeerd. Al naargelang de gevoeligheid en de aard van de gewenste film. Zulke verontreinigingsplekken noemt men rijpingskiemen. Een ideaal ruimterooster van broomzilver ziet er als volgt uit: Bij het vervaardigen van de emulsie zorgt de fabrikant ervoor dat het kristalrooster fouten in de opbouw bevat.2 tot 2 µm. vormen ze kubische kristallen waarin de tegengestelde geladen ionen in alle drie dimensies gelijkmatig en afwisselend zijn gerangschikt. die de gevoeligheid ver-groten zonder tot een aanzienlijke toename van de korreligheid te leiden. Rondom elk broomion zijn 6 zilverionen en rondom elk zilverion zijn 6 broomionen gerangschikt. hooggevoelige emulsies daarentegen bevatten grote korrels van onderling verschillende afmetingen. 47 Wanneer veel zilver. er vormt zich een ionenrooster.en broomionen aanwezig zijn.of zwavelionen – aanwezig. onderling in grootte weinig uiteenlopende zilverbromidekorrels. heeft de eigenlijke lichtgevoelige laag een dikte van 5 tot 20 µm. c) Hechtlaag: Cellulose-nitraat: Acetaat. of als het beeld ontwikkeld en gedroogd wordt. terwijl bij 32°C en 80% vochtigheid het al binnen vijf jaar begint te vergaan. Ilford vlakfilms zijn gegoten op polyesterdragers. dat statische ontlading (of ongewenste lichtvlekken) op de film optreedt. Vooral bij koud. en de andere is de geometrie van het beeld handhaven.. De meest voorkomende filmdrager was lange tijd cellulosetriacetaat of gewoon ‘acetaat’. Tegenwoordig is er een toenemende tendens om polyester te gebruiken. droog weer kan een automatische filmtransport een film zo snel langs de fluwelen randjes van de filmhuls trekken.en polyesterdragers: De hechtlaag is een niet-gevoelige gelatinelaag die op de drager is aangebracht om de emulsie en garandeert een goede hechting van de emulsie op de drager zowel in droge als in natte toestand. . Zowel de gelatine als de drager ervan zwellen en krimpen als ze eerst verwarmd en afgekoeld worden. wat de stabiliteit in de afmeting verbetert en een snellere ontwikkeling en drogen mogelijk maakt.48 b) De drager: De drager heeft twee functies: de ene is het dragen van de emulsie. wat extreem taai is. De nitraatdragers zijn tegenwoordig volledig vervangen door de ‘veiligheidsfilm’. veel stabieler in afmeting en langer houdbaar dan acetaatdragers. Het kan bij verouderen spontaan vlam vatten en zelfs ontploffen. die erg dun en kwetsbaar is. Bovendien nemen polyesterdragers minder vocht op tijdens het ontwikkelen. Polyesterdagers zijn minder toepasselijk voor kleinbeeldfilms omdat polyester erg bevattelijk is voor statische ontlading. De houdbaarheid van deze laatste is sterk afhankelijk van de vochtigheid en temperatuur: bij 2°C en een relatieve vochtigheidsgraad van 20% zou triacetaat meer dan duizend jaar moeten meegaan. maar het is bijzonder brandbaar. op de filmstroken staat ‘SAFETY’ en betekent dat de drager uit triacetaat of polyester vervaardigd is en minder brandbaar is. terwijl 120 / 220 rolfilms en kleinbeeldfilms een triacetaatdrager hebben. De exacte stabiliteit in afmeting is bij sommige wetenschap-pelijke fotografie uiterst belangrijk. Een drager van cellulosenitraat (‘nitraat’) is sterker en stabieler in afmeting dan acetaat. Een aanwijzing op dit feit is Einsteins beroemde vergelijking E = m. radiogolven.49 d) Beschermlaag: Het oppervlak van de lichtgevoelige laag wordt door een glasheldere laag van geharde gelatine tegen mechanische beschadigingen beschermd. zodat hij ofwel verdwijnt ofwel een vage tint achterlaat. 4. In de fotografie kunnen we beide beweringen ook aannemen. ook wel fotonen genoemd. Deze krimpt en zwelt ongeveer net zo veel als de emulsie en gaat op die manier omkrullen tegen. Ze verspreiden zich allen in golven die afbuigen. wat dan door een totale reflectie aan de achterzijde van de emulsiedrager een extra belichting van de emulsie van onder af veroorzaakt. in elkaar overgaan en op hindernissen reageren. Daarmee bedoelde hij dat de energie E gelijk is aan het produkt van de massa m met het kwadraat van de lichtsnelheid c?. De filmfabrikant voorkomt het optreden van halo door het aanbrengen van een anti-halolaag. Tijdens het ontwikkelen wordt de laag uitgebleekt.2 Belichting 1) Wat is licht? Korte inleiding: Gewoonlijk wordt licht beschreven als een soort energie. e) Anti-krullaag: Veel films hebben een anti-krullaag van gelatine aan de andere kant van de drager. De kleur van de anti-halolaag is naargelang van de sensibilisering van de film rood of donkergroen. Bij schuin in de laag vallende lichtstralen leidt dat tot vorming van een tweede. die tegelijkertijd dient als antikrullaag.en röntgenstralen. Bij vlak. een elektromagnetische energie die weinig verschilt met televisiesignalen. Wanneer een lichtdeeltje een hindernis raakt dan ontstaat er een waarneembare schok. gedraagt het zich als een deeltje: een foton treft een molecule zilverbromide of zilverjodide en rukt het gedeeltelijk uit elkaar om de belichting te voltrekken. Men spreekt over ‘Grey-base’. warmte. het verschijnsel noemt halo. net zoals bij vallende regendruppels. f) Anti-halolaag: Bij het belichten kan in de emulsiedrager lichtverstrooiing optreden. Die lichtdeeltjes.en rolfilms is dat een gekleurde gelatinelaag op de achterkant van de drager. De afdeklaag bevat ook antistatische stoffen en andere toevoegingen om plakken te voorkomen. In de natuurkunde wordt licht anders beschreven.c?. We kunnen dit laatste vergelijken met waterdruppels bij een regenbui. Maar bij de meeste verschijn- . planten zich voort in stromen energiepakketten of lichtkwanta. Bij kleinbeeldfilms is er een modernere benadering: hier wordt een grijze kleurstof als een laag tussen de emulsie en de drager toegevoegd die chemisch verandert tijdens het ontwikkelen. Het is een materie en dus opgebouwd uit deeltjes. Is licht nu een energie of een materie? Beide beweringen zijn juist! Trouwens alle energie is een vorm van materie. wat zwakkere onscherptecontour. Wanneer licht bijvoorbeeld op fotografisch materiaal reageert. 3 Het chemisch ontwikkelproces: Zodra in een te belichten halogeenzilverkristal door de inwerking van licht een klein aantal afzonderlijke zilveratomen zijn ontstaan. Het broomion heeft zijn achtste valentieelektron terug aan het zilverion afgegeven. Rondom de rijpingskiem vormt zich een negatief geladen veld.w. 4. . Het is dan als een nietig zwart zilver-stipje zichtbaar geworden. Door de toevoer van meer licht wordt het beschreven proces gestadig herhaald. Door deze elektronenoverdracht is het door het rijpingsproces al gedeformeerde halogeenzilverkristal nog verder gedeformeerd. Het bevat echter wel al een beeldinformatie. Weliswaar is de kleine hoeveelheid fotolytisch zilver dat daarbij is ontstaan nog niet zichtbaar. wordt zeker een broomion door een lichtkwanta getroffen. Zilverionen nemen elektronen op en worden zilveratomen (= reductie) m. er zijn terug atomen ontstaan. kan de belichting als afgesloten worden beschouwd. Bij de rijpingskiem heeft zich dus metalliek zilver gevormd. 2) Belichting op de film: Als nu licht valt op zo’n kristal. tot het tenslotte nog slechts uit ontelbare zilveratomen bestaat.a. het elektron wordt door de rijpingskiem aangetrokken. Het zilverion wordt zilveratoom. Het broomion heeft nu weer net zoveel elektronen als protonen.50 selen in de fotografie kan licht beschreven worden als een energie die zich voortplant in golven (filters). het kristal gaat steeds verder teniet. Het zilveratoom in de ontwikkelkiem is natuurlijk microscopisch klein en onzichtbaar. hetgeen wil zeggen dat zich bij de rijpingskiemen zilverdeeltjes van een bepaalde grootte hebben gevormd die door ontwikkelen miljoenvoudig kunnen worden versterkt. Er is een latent beeld ontstaan. Door de energie van het licht wordt een elektron van een broomion losgemaakt en tussen het kristalrooster geslingerd. Het nu negatief geladen veld op de rijpingskiem trekt natuurlijk het positief geladen zilverion aan dat zich tussen het rooster bevindt. Omdat hier zilver door invloed van licht is ontstaan. spreekt men van fotolytisch zilver. men spreekt van een latent beeld. het heeft zijn negatieve lading verloren en is daarmee een neutraal broomatoom geworden. Broomionen staan elektronen af en worden broomatomen (= oxydatie). De belichting is een chemisch oxydatie – reductieproces. de gewezen rijpingskiem wordt nu met ontwikkelkiem aangeduid. Er hebben zich binnen het rooster nieuwe zilverionen gevormd. halogeenzilver wordt door de inwerking van licht tot zilver gereduceerd. De positieve lading van het zilverion wordt daar de negatieve lading van de rijpingskiem geneutraliseerd. Er wordt steeds meer fotolytisch zilver gevormd. In principe heeft er niets anders dan een omkering van de elektronenoverdracht plaats gehad. Door de naburige positief geladen zilverionen wordt het broomatoom van zijn plaats in het rooster verdrongen en komt in de gelatine terecht. maar de belichtingsinformatie is in het kristal in voldoende mate aanwezig. Een voorwerp dat met zo’n film wordt gefotografeerd reflecteert het licht in verschil-lende mate. ze kunnen dit even graag met bijvoorbeeld de zuurstof die in de ontwikkelaar is opgelost. De fotografische emulsie die op een transparante drager is gegoten heeft een bepaalde dikte. moet een ontwikkelaar een beschermingsmiddel tegen oxydatie bevatten. Men noemt dit proces auto-oxydatie. Veel van de gebruikelijke ontwikkelstoffen worden als zure zouten gebruikt. Ze kunnen dit niet alleen bij de reductie van halogeenzilver doen. Door alkaliën aan de ontwikkelaar toe te voegen neutraliseert men de zure bestand- 2) Conserveringsmiddelen 3) Alkali . Chemische samenstelling van de gewone ontwikkelaar: 1) Ontwikkelstof De reducerende werking van een ontwikkelaar berust op het vermogen van ontwikkelstoffen. Ze oxyderen daardoor uiterst graag. is door het contact met zuurstof in de omringende lucht na vrij korte tijd geoxydeerd. het beeld is dan ook zwarter. De deformatie van het kristal gaat ondertussen voort totdat na een bepaalde inwerkingstijd het door elektrische krachten in stand gehouden ionenrooster vol-ledig instort en het gehele halogeenzilverkristal langs elektrolytische weg in metalliek zilver overgaat. De lichtreflecties worden bij de belichting door het objectief van de camera op de film geprojecteerd. onder pH 7 is een zuur en boven pH 7 is een base). De halogeenzilverkristallen liggen in vele lagen onregelmatig over elkaar heen. Is een kristal niet belicht of is de belichting ervan onvoldoende geweest. Lichte delen van het onderwerp reflecteren veel. maar elke ontwikkelstof werkt pas vanaf een bepaalde pH–waarde ( pH–waarde 7 is neutraal. Zilverionen worden daarbij tot zilveratomen gereduceerd totdat de zilverkiem die daarbij ontstaat een bepaalde grootte bereikt heeft. In de meeste gevallen dient natriumsulfiet als conserveringsmiddel. Veel licht dringt de laag dieper binnen dan weinig licht en belichten dus ook meer kristallen. Ontwikkelstoffen werken als donor van elektronen.51 Met behulp van bepaalde reductiemiddelen – de ontwikkelstoffen – worden tijdens het ontwikkelen aan het door licht getroffen kristal elektronen toegevoegd. Het alkali heeft twee taken: het verschaft de ontwikkelaar een bepaalde pH–waarde en het bindt het broom dat bij de reductie vrijkomt. donkere delen minder en zwarte helemaal niets. tegelijkertijd wordt evenwel de ontwikkelstof geoxydeerd. Om deze auto-oxydatie te verminderen of te vertragen. Een ontwikkelaar die men open en bloot in een schaal laat staan. Bij het ontwikkelen ontstaan meer zilverkorrels boven elkaar dan bij weinig licht. De beeldwerking in de fotografie berust op de verschillende hoeveelheid zilver die in een laag ontstaat. Door het opnemen van elektronen worden zilverionen tot zilveratomen gereduceerd. elektronen af te staan. dan is de kristal-deformatie te weinig gevorderd en kunnen de door de ontwikkelstof afgestane elektronen niet actief worden. Deze stof oxydeert met zuurstof tot sulfaat. Hoe hoger de alkaliteit. begint de ontwikkelvloeistof binnen enkele seconden in de laag te diffunderen. Hierdoor wordt voornamelijk kaliumbromide gebruikt. Ze verlagen de oppervlaktespanning van het oplosmiddel en zorgen voor een goede bevochtiging van de gevoelige laag. De duur van de inductieperiode hangt ten dele van de aard van de emulsie af.delen zodat in de oplossingen een base ontstaat die tot ontwikkelen in staat is. 52 4) Vertragings. de sluier. deze neerslag noemt men chemische of ontwikkelsluier. De ontwikkeling begint pas na een bepaalde tijd. hoe sneller. De snelheid van de ontwikkeling hangt in ruime mate van het gebruikte alkali af. Ze worden gebruikt tegen bederfverschijnselen en aanvreting door bacteriën in de ontwik-kelaar. de diepte van de zwarting en de beeldtint stabiliseren. Hoe minder opgeloste zouten een ontwikkelaar bevat. Ze voorkomen het opzwellen van de gelatine bij hoge verwerkingstemperaturen. noemt men de inductieperiode. Als gevolg van deze zuurvorming daalt de pH – waarde van de opgeloste ontwikkelaar. . De water-stofionen die bij het oxyderen van de ontwikkelaar ontstaan. des te sneller hij de laag binnendringt. maar ook grofkorreliger de werking van de ontwikkelaar.en antisluiermmiddelen 5) Bevochtigingsmiddelen Ontwikkelaars die uit ontwikkelstof. Gecompliceerde organische verbindingen die de gradatie. Ze verminderen het neerslaan van kalk en zilver. 6) Hardingsmiddelen 7) Complexeringsmiddelen 8) Organische stabilisatoren 9) Bactericiden: Soorten ontwikkelaars: Zodra een fotografische laag met ontwikkelaar in aanraking komt. harder. Het alkali neutraliseert het broomwaterstofzuur dat bij de ontwikkeling ontstaat. in hoofdzaak echter van de samenstelling van de ontwikkelaar. Daardoor ontstaat ook op de onbelichte plaatsen een zekere neerslag van zilver. De tijdsruimte die ligt tussen het begin van het binnendringen van de ontwikkelaar in de laag en het ogenblik dat de eerste belichte halogeenzilverkorrels tot zilver worden gereduceerd. reduceren bij lange ontwikkeltijd ook onbelichte halogeenzilver. worden door de broomionen onder vorming van broomwaterstofzuur opgenomen. conserveringsmiddel en alkali bestaan. krachtiger. Door toevoeging van een vertragend middel wordt de sluiervorming verminderd of opgeheven. Ze zijn geschikt voor opnames met een laag onderwerpscontrast (hoog negatiefcontrast). nivellerende fijnkorrelontwikkelaar (onechte fijnkorrel-ontwikkelaar). Bij de lichten wordt de zwarting met toenemende ontwikkeling sterker. terwijl de zwarting in de schaduwen niet verder gaat.53 1) Ontwikkeling van het emulsie-oppervlak: Bij snel en krachtig werkende ontwikkelaars is de inductieperiode kort zulke ontwikkelaars beginnen te werken nog voor de oplossing door de gehele emulsielaag gediffundeerd is. gelijkmatig over de totale emulsiedikte verdeelde korreltjes. Oppervlakte-ontwikkelaars geven een goede benutting van de gevoeligheid van de emulsie en zorgen ook bij onderbelichte films voor een perfecte schaduwtekening. Grote speelruimte in de ontwikkeltijd. Pas na vrij lange inwerkingstijd verschijnen eerst de lichten. 2) Ontwikkeling van de emulsiediepte: Deze ontwikkelaars worden meestal gebruikt als negatiefontwikkelaar. . zij zijn teven gunstig bij groot contrast. De gevoeligheidsbenutting van diepte-ontwikkelaars is uitgesproken slecht. De weergave van de hoogste lichten is daarentegen gebrekkig. De schaduwen ontstaan pas later tijdens het verdere verloop van de ontwikkeling. middentinten en lichten bijna gelijktijdig. gevoeligheidsverhogende ontwikkelaar. Bij een emulsieoppervlakontwikkelaar verschijnen na een relatief korte inductieperiode de schaduwen. Er is weinig ontwikkelspeelruimte. Ze zijn daardoor voor overbelichte of op zijn minst ruim belichte negatieven geschikt en kunnen bij niet te lang voortgezette ontwikkeling onder verlies van gevoeligheid een fijnkorreliger negatief opleveren dan oppervlakte-ontwikkelaars. Evenmin kan men met een oppervlakte-ontwikkelaar fijnkorreligheid bereiken doordat dicht bij elkaar aan de oppervlakte liggende korrels tot grotere opeenhopingen neigen dan bijvoorbeeld vele kleine. Diepte-ontwikkelaars worden meestal gebruikt als positiefontwikkelaars. De inwerking van de ontwikkelaar op de oppervlakte of de diepte van de korrel wordt eveneens hoofdzakelijk door de ontwikkelstof en de samenstelling beïnvloed. De beide termen zeggen echter niet voldoende.3) Korreloppervlak. als contrast-verhogende ontwikkelaar. Er ontstaat dan een holle ruimte die bij het heet worden van de gelatine in elkaar wordt gedrukt. De dieptewerking van een ontwikkelaar kan natuurlijk ook op de korrel betrekking hebben. met name door meer kaliumbromide toe te voegen. Korreloppervlakontwikkelaars: 54 Op de afbeelding hierboven zie je dat zilver gevormd wordt bij de ontwikkelkiem aan het korreloppervlak. Wanneer men van oppervlakte. bedoelt men als regel de manier waarop een ontwikkelaar op een laag inwerkt. kunnen oppervlakteontwikkelaars zonder meer in diepte-ontwikkelaars worden veranderd.en korreldiepte-ontwikkeling: Door recepten te wijzigen. In het fixeerbad (afbeelding 4) wordt het niet ontwikkelde halogeenzilver in het inwendig van de korrel opgelost. maar ook als ultrafijnkorrelontwikkelaar. totdat het gehele oppervlak zilver wordt. waardoor een groot aantal korrelfragmenten ontstaat (afbeelding 5). Het zich ophopen van korrels wordt verhinderd. . Op deze wijze werken als regel de onechte fijnkorrelontwikkelaars.en diepte-ontwikkeling spreekt. Afhankelijk van de emulsietoestand en van de aard en de intensiteit van de belichting ontstaan ontwikkelingskiemen zowel aan de oppervlakte als in het inwendige van de korrel. Bepaalde ontwikkelstoffen ontwikkelen alleen aan de oppervlakte van de korrel. Als gebruiksklaar geleverde representanten kunnen we Agfa Refinal. De gevoeligheidsbenutting van zulke ontwikkelaars is kleiner.of nivellerende fijnkorrelontwikkelaars bevatten zwakke alkaliën maar met een flinke hoeveelheid sulfiet. maar heeft bovendien een zekere halogeenzilveroplossende werking. Onechte fijnkorrelontwikkelaars: . Deze ontwikkelaars zijn erg geliefd. De bovenstaande afbeeldingen tonen hoe zilver rond de ontwikkelkiem gevormd wordt en van daaruit verder groeit. Andere ontwikkelstoffen kunnen op dezelfde manier werken wanneer men speciale halogeenzilveroplossende stoffen toevoegt. maar de dekking en het contrast zijn verminderd. Bij geforceerde ontwikkeling kunnen ze een kleine mate van onderbelichting compenseren. De korrel is kleiner en gelijkmatiger dan voor de ontwikkeling.55 Korreldiepte-ontwikkelaars: Bij andere ontwikkelstoffen wordt ook het inwendige latente beeld ontwikkeld. Een bepaald gedeelte van het vrijkomende zilver slaat weer op de korrels neer. Onechte. 4) Fijnkorrelontwikkeling: De ontwikkeling is afgelopen. De oorzaak hiervan ligt in de halogeenzilveroplossende werking van deze ontwikkelstoffen. Op deze wijze werken de echte fijnkorrelontwik-kelaars. Ze hebben de eigenschap de filmgevoeligheid goed te benutten en een relatief fijne korrel bij goede scherpte te produceren. In de gehele diepte van de korrel is zilver ontstaan (afbeelding 4). Ilford ID-11 en Kodak D76 noemen. De specifieke fijnkorrelige werking wordt door toevoeging van tamelijk grote hoeveel-heden natriumsulfiet bereikt. Natriumsulfiet werkt niet alleen als beschermingsmiddel tegen oxydatie. De ontwikkelstoffen of de halogeenzilveroplossende toevoegingen lossen de korrel gedeeltelijk op. In de praktijk ligt het iets moeilijker. waar deze wel duidelijk van elkaar scheiden. maar ook in de aangrenzende. ontstaan in laaggevoelige lagen meestal sterkere diffusiehalo’s. Men zegt nu dat het onderwerp niet geheel wordt ‘opgelost’. Onder bepaalde omstandigheden kan dat ertoe leiden dat in strijd met de afbeelding het grofkorrelig materiaal een betere oplossing heeft dan het fijnkorrelige. Op de onderstaande afbeelding kan je de invloed van de korrelgrootte op de detailweergave duidelijk zien. vormen eigenlijk een soort raster. Wat we na de ontwikkeling bij . belichting en ontwikkeling hebben een belangrijke invloed. Hun gevoeligheidsbenutting is als regel wat geringer. Kodak Microdol. Ilford Perceptol.56 Echte fijnkorrelontwikkelaars: Echte fijnkorrel. Daardoor is de detailweergave beter. De afzonderlijke korrels absorberen het opvallende licht niet alleen.of ultra-fijnkorrelontwikkelaars bevatten zilverbromide oplossende ontwikkelstoffen en zijn dus korreldiepte-ontwikkelaars. Daardoor ontstaan niet alleen in de rechtstreeks getroffen kristallen ontwikkelingskiemen. Agfa Atomal. De sleuven worden dan niet gescheiden weergegeven (een belicht halogeenzilverkristal wordt door de ontwikkeling altijd in zijn geheel tot zilver gereduceerd).5 Korrel – gekorreldheid: Onder het begrip korrel verstaat men een afzonderlijke halogeenkristal voor de ontwikkeling. Men noemt dit verschijnsel diffusiehalo. 4. hoe meer beelddetails men ermee kan afbeelden. In tegenstelling met de reflectiehalo kan het optreden niet met behulp van beschermende lagen worden voorkomen. De korrelgrootte is afhankelijk van het rijpingsproces bij de emulsievervaardiging.scherpte: In beginsel is bij een laaggevoelige film de laag dunner en bestaat deze uit kleinere halogeenzilverkorrels dan bij een hooggevoelige film. Een fijnkorrelige laag daarentegen kan een zo sterke diffusie vertonen dat de theoretisch oplosbare details slecht en contrastloos van elkaar worden gescheiden. Bij hooggevoelige films kunnen de zilverbromidekristallen zo groot zijn dat ze beide sleuven overbruggen. De zilverkorrels die het beeld opbouwen. Hoe fijner een raster. laaggevoelig materiaal wordt het onderwerp opge-lost.4 Korrel . Aangezien grote korrels aanzienlijk meer licht kunnen absorberen dan kleine. gescheiden worden afgebeeld. Een hooggevoelige film kan weliswaar alleen vrij grote details oplossen. bij de belichting van halogeenzilverkorrels ontstaat in de laag een zekere lichtverstrooiing. 4. Overbelichting veroorzaakt niet alleen een grotere zichtbare korreligheid. Het begrip scherpte wordt dus voornamelijk door de twee factoren korreligheid en diffusie-halo bepaald. Niet alleen de opbouw en de eigenschappen van een emulsie bepalen het resultaat. Door de juiste keuze van ontwikkelaar en ontwikkelmethode kan de korreligheid klein gehouden of zelfs verminderd worden. maar doet ook de diffusie-halo sterker uitkomen. hetgeen wil zeggen dat de beide gleuven. ze reflecteren het in zekere mate ook. Bij fijnkorrelig. De lichtgolven zijn de enige zichtbare stralen uit het elektromagnetisch spectrum. het spectrum bestaat nog uit de langere infrarood en radiogolven en uit de kortere ultraviolet. Grijstonen worden op een negatief gevormd doordat meer of minder zilverdeeltjes voor de opbouw van het beeld worden gebruikt. Laaggevoelige films daarentegen worden vooral gebruikt wanneer de contrasten van het onderwerp laag zijn. het zogenaamde spectrum.en gammastralen die voor het menselijk oog niet waarneembaar zijn. Hoe ruwer het op zichzelf homogeen vlak is. De gekorreligheid wordt bijvoorbeeld groter door overbelichting. In werkelijkheid bedoelen we dus gekorreldheid de op de vergroting zichtbare structuurindruk. te lange fixeertijd en bij overjarig filmmateriaal.780 nm (zie elektromagnetisch spectrum). . geforceerd ontwikkelen. 4. 57 De afbeelding laat zien dat de op het negatief zichtbare korrelindruk merkelijk groter is dan de afzonderlijke korrels. Materiaal met een dunne laag daarentegen heeft automatisch minder differentiatiemogelijkheden. In de praktijk betekent dat hooggevoelige films niet alleen bij slecht opnamelicht worden gebruikt. ontstaat een gekleurde regenboogband. omdat zo’n film veel beeldzilver ter beschikking heeft. röntgen. des te groter de gekorreldheid. maar de door overlapping van de afzonderlijke zilverkorrels in de verschillende lagen ontstane som van veel korrels. De gekorreldheid is afhankelijk van de papiergradatie. Een film met een dikke laag kan dus veel differentiaties van grijswaarden weergeven. Overigens kan men de mogelijkheden tot contrastoverdracht van een filmmateriaal door de ontwikkeling in aanzienlijke mate variëren 4. grote temperatuurverschillen van de diverse verwerkingsbaden. lange belichtingstijd bij geringe lichtintensiteit.6 Gevoeligheid en contrast: Een dunne laaggevoelige film werkt contrastrijker dan een hooggevoelige. het heeft voor dezelfde beeldinhoud aanzienlijk minder zilver ter beschikking. Deze veel grotere visuele indruk van een hoopje korrels noemt men de gekorreldheid. maar vooral ook dan wanneer het onderwerp zeer grote contrasten heeft paradoxaal genoeg is dat meestal het geval wanneer er van fel zonlicht sprake is. Een gelijkmatig grijs vlak wordt op de vergroting door een min of meer groot en ongelijkmatig korreligheidsraster weergegeven. van het verlichtingssysteem in het vergrotingsapparaat en van vele andere factoren.7 Kleurgevoeligheid van fotografische emulsies Wit zonlicht is de som van elektromagnetische golven met golflengten van ongeveer 380 .voorbeeld onder de loep kunnen onderscheiden op een film zijn echter niet de tot zilver gereduceerde afzonderlijke korrels. Doordat stralen van korte golflengte sterker worden gebroken wanneer ze door een vrij dicht medium zoals een glazen prisma vallen dan stralen van lange golflengte. die met de kleurgevoeligheid van het oog niet overeenkomen.w. de golven tussen 600 en 730 nm als rood.z. Door boven de lichtgevoelige laag bepaalde kleurstoffen aan te brengen. noemt men orthochromatisch. oranje of rood dokalicht worden verwerkt. Dankzij zulke kleurstoffen kan men de gevoeligheid zo tot groen. voor welke energie halogeenzilver gevoelig is. Infraroodgevoelig materiaal is voor blauw even gevoelig als ongesensibiliseerd materiaal. Men kan ze gebruiken wanneer het onderwerp geen rode kleuren bezit of wanneer rood bijzonder donker moet worden weergegeven. Het lichtgevoelige halogeenzilver dat voor de filmmaterialen wordt gebruikt is echter alleen gevoelig voor de stralen van korte golflengte ultraviolet en blauw. De ideale zwartwitfilm zou geel dus door een lichte grijswaarde weergeven. Emulsies waaraan men geen optische sensibilisatoren heeft toegevoegd. rood en zelfs het infraroodgebied uitbreiden. deze in het gebied van 500 tot 600 nm als groen. Zo’n film geeft de originele kleuren in grijswaarden weer. De afbeeldingen tonen hoe de spectrale curven schematisch eruit zien. blauw en rood daarentegen door een donkere tint. Panchromatische films zijn voor het gehele zichtbare spectrum gesensibiliseerd. voor geelgroen. kan men bereiken dat de halogeenzilverkristallen ook voor stralen van grotere golflengte gevoelig worden. dan ervaren wij dit als wit licht (zie menselijk oog). Orthochromatische materialen kunnen bij rood dokalicht worden verwerkt. Zijn hoogste gevoeligheid heeft het oog voor licht met golflengten van ca 570 nm. d. Panchromatische en infraroodgevoelige materialen moeten bij volslagen duisternis worden verwerkt. . noemt men ongesensibiliseerd. De optische sensibilisatoren absorberen de stralen van lange golflengte en zetten deze in energie van korte golflengte om. Zulke emulsies zijn alleen geschikt om zwartwit voorwerpen te reproduceren. daardoor kan het bij groen. De spectrale curve van zulke films komt de ooggevoeligheidscurve het meest nabij. Zwartwit vergrotingspapier is ongesensibiliseerd.58 Elektromagnetische stralingen met golflengten tussen 400 en 500 nm ervaren we als blauw. Wordt ons oog getroffen door een mengsel van golflengten tussen 400 en 700 nm. maar bevat sensibilisatoren die ook rood en aangrenzend infrarood kunnen transformeren. Materialen die ook voor groen gesensibiliseerd zijn. Voor ons oog is geelgroen de helderste kleur en zijn violet en donkerrood donkere kleuren. Op die manier kan je je ten volle concentreren op het ontwikkelproces en heb je voordien alle tijd om alle produkten perfect op temperatuur te brengen. 400 en 3200 Ilford TriX Ilford FP4. Let op de temperatuur! Het is heel belangrijk dat alles klaar staat vooraleer je begint te ontwikkelen.59 . Daarvoor moet de aanloopstrook afgesneden worden. .orthochromatisch: Agfaortho 25 . 2) De produkten worden klaargemaakt.ongesensibiliseerd: verdwenen . HP5 .panchromatisch: Kodak Tmax 100. Daarna wordt het spoeltje in een lichtdichte tank gestoken.infrarood-gevoelig: Kodak High Speed Infrared 4.8 Filmontwikkeling: praktisch Voorbeelden van verschillende gesensibiliseerde films: 1) De film wordt op een spoel gerold. de eerste minuut constant agiteren. maar dit is eigenlijk minder precies. Een andere methode is de afgeknipte aanloopstrook in de fix gooien en zien hoelang het duurt vooraleer de strook transparant wordt. Omdat de werkzaamheid van een ontwikkelaar van de alkaliteit van zijn milieu afhankelijk is. wordt de oplossing troebel (er is wit neerslag) dan is de fix uitgewerkt. Deze nog lichtgevoelige zilverhalogeniden moeten worden verwijderd. Een methode om de baden te con-troleren is het gebruik van 10% kaliumjodide. Om de halve minuut tweemaal agiteren en afkloppen. Het fixeerbad kan meerdere malen gebruikt worden. behalve gelatine en door de ontwikkeling gevormde zilver. Wij gebruiken een snelfixeerbad. Men voegt 3 à 4 druppels van deze oplossing toe aan 10 ml fix. Het stopt het ontwikkelproces. Je beweegt dus de tank op en neer op een voorzichtige manier. bij water blijft de film nog even verder ontwikkelen. Voorbeelden van snelfixeer zijn Agfa Agefix. Het is ook hier erg belangrijk dat je je aan een vast stramien houdt: a) Ontwikkelen: giet de ontwikkelaar in de tank. b) Stopbad: Stopbad is een soort azijnzuuroplossing. dan is de fix slecht. dan is alles ok. De ontwikkeltank is geen shaker. Blijft de oplossing helder. 5 seconden voor het einde giet je de ontwikkelaar uit de tank. De bedoeling van de spoeling is om de complexe verbindingen die bij het fixeren zijn ontstaan en d) Spoelen: c) Fixeerbad: . Na beëindiging van het stopbad bevat de fotografische laag. Altijd op dezelfde manier agiteren. Giet zo snel mogelijk na de ontwikkeling het stopbad in de tank. Gedurende die beweging maak je ook een draaibeweging. de fixeerzouten reageren met het halogeenzilver trapsgewijs tot oplosbare complexe verbindingen die voor het grootste gedeelte al in de waterige fixeeroplossing diffunderen. na de eerste minuut de tank goed afkloppen op de werkbank om eventuele lucht-belletjes op de emulsie te verwijderen en laten staan. Amaloco X-25 en X-55. zodat de vloeistof werkelijk overal komt. Als het langer dan een paar minuten duurt.60 3) Het ontwikkelproces begint: De belichte zilverionen die zich in de emulsie bevinden reageren met de ontwikkelaar en worden zwart zilver. waarborgt een zuur stopbad de onmiddellijke afbreking van het ontwikkelproces. De bedoeling van het agiteren is dat de ontwikkelaar overal komt. Herhaal de handelingen tot de ontwikkeltijd bijna afgelopen is. Het verschil tussen een gewone fix en een snelfixeer ligt in de chemische samenstelling van beide. Ilford Hypam. sluit de tank goed af en duw de klok in (zorg ervoor dat de beweging vlot en vloeiend gebeurt). Het fixeer-proces is evenwel geen normaal oplossingsproces. Gedurende 1 minuut constant agiteren. niet-gereduceerd halogeenzilverkristallen die nog lichtgevoelig zijn. Je zou het ook kunnen met water. Als oplosmiddel kent men een hele reeks verschillende zouten. het stopbad eindigt het proces onmiddellijk. de temperatuur van het water en de spoelmethode en ook van het te spoelen materiaal.de chemicaliën van het fixeermiddel zelf uit de laag te verwijderen. Wij gebruiken Agepon. Of je moet een slang aansluiten op de as van de tank zodat het water onderaan in de tank binnenkomt en er bovenaan terug uitkomt. Vooraleer je de film te drogen hangt. want beschadigingen zijn onuitwisbaar. kan je het overtollige water van de film ver-wijderen. Dit is van het allergrootste belang om de houdbaarheid van de film te garanderen. of je spoelt volgens de methode van Patterson: Giet water (met dezelfde temperatuur van de ontwikkelaar) in de tank en agiteert 5 maal.of Ageponoplossing. . Dit gebeurt met behulp van een wetting agent. dat je alleen voor films gebruikt. het uitwasproces verloopt uitgesproken langzaam en de gelatine zwelt sterk op. De film is gespoeld. dan rolt het materiaal in elkaar. giet vers water en enkele druppels Agepon in de tank. d. Verdampt het water aan de oppervlakte sneller dan het water uit de laag naar buiten kan diffunderen. g) Snijd de film in stroken van 6 negatieven en steek ze in een transparant of kalknegatiefblad. Giet het vervuilde water weg en vul de tank met vers water. oppoetsen met een stof-vrije. f) Het droogproces: e) Wetting agent: Temperatuur: Spoelwater. het in het inwendige van de laag aanwezige water diffundeert naar de oppervlakte. Droogkasten die opengaan tijdens het draaien trekken stof aan. Bij het spoelen moet de totale vloeistof regelmatig ververst worden. Je wrijft alleen langs de kant van de drager (de blinkende kant). Gedemineraliseerd. Herhaal de handelingen per stappen van vijf agitaties tot je de 40 maal hebt be-reikt. Behandel de stroken met uiterste zorg.m. maar liever een echt zeemlapje. Het voorkomt kalkplekken op de film. Ze kunnen verwijdert worden als ze op de dragerzijde van de strook zitten (glanzende zijde). 61 De snelheid van het spoelen is afhankelijk van de hoeveelheid water. stopbad en fix moeten altijd dezelfde temperatuur hebben van de ontwikkelaar om reticulatie (krimpverschijnselen in de vorm van rimpels) te voorkomen. droge doek. In zo’n kast komt alleen lucht door een stoffilter. Bij het drogen ver-dampt het aan de oppervlakte liggende water. Gebruik nooit een ‘afstrijktang’. De gunstige omstandigheden voor het drogen vindt men bij een relatieve lucht-vochtigheid tussen de 30 en 60% en temperaturen van 30 – 45°C films kunnen echter ook bij kamertemperatuur worden gedroogd. Het filmmateriaal bevat na het spoelen 1 tot 2 gram water per cm2. het kan ook in een filmdroogkast: een ruimte met een verwarmingselement.v. Agiteer 10 maal. een bevloeiingsmiddel. Kalkvlekken op de emulsiezijde zijn enkel te verwijderen door op-nieuw te spoelen in een azijn. Een negatiefstrook is zeer kwetsbaar vooral als ze nat is. Opdat het water gemakkelijk van de film zou lopen moet de oppervlaktespanning gebroken worden. Drogen kan aan de lucht in een stofvrije ruimte. Het is zeer belangrijk dat je de motor van de kast af legt vooraleer je ze opentrekt. Wanneer ze in de beeldlaag aanwezig blijven kunnen ze later reageren met het licht en onstaan er plekken. Zomaar water uit de kraan in de tank laten lopen heeft geen zin: de verontreinigde stoffen blijven op de bodem van de tank. zeer zacht of gedestilleerd water is voor het spoelen niet geschikt. opdrijven van het contrast bij weinig contrastrijke onderwerpen). De ontwikkeltijd bepaalt inderdaad de densiteit van het negatief. maar ook en vooral zijn contrast. dus ook de eventuele beïnvloeding van het contrast (samenballen van het contrast bij te hoog onderwerpscontrast. . de ontwikkeling bepaalt vooral de weergave van de donkere partijen (transparant op negatief). Om een optimaal afdrukbaar cliché te verkrijgen. kunnen de contrastverschillen die te wijten zijn aan verschillende factoren (zie zonesysteem) bij de ontwikkeling gecompenseerd worden. Ontwikkeling en belichting samen bepalen de contrastweergave.62 4) Negatieven beoordelen: a) Fouten bij de opname: Te beoordelen aan de hand van de belichte delen in een filmstrook: OVERBELICHTING: DONKERE NEGATIEVEN MET EEN LAAG BEELDCONTRAST TRANSPARANTE NEGATIEVEN MET EEN LAAG BEELDCONTRAST ONDERBELICHTING: b) Fouten bij de ontwikkeling: Te beoordelen aan de hand van de zwarting van de negatiefnummers: WOLLIG ZWARTE NEGATIEFNUMMERS HOOG BEELDCONTRAST OVERONTWIKKELING: GRIJZE NEGATIEFNUMMERS LAAG BEELDCONTRAST ONDERONTWIKKELING: LET OP: de belichting bepaalt vooral de weergave van de witte partijen (zwart op negatief). Voor men de emulsie op het papier kan gieten moet het papieroppervlak gladgemaakt worden. zodat het afdrukpapier daar minder sterk wordt belicht.63 5. Om de lichtgevoelige laag te be-schermen tegen beschadiging wordt over de emulsie een zeer dunne gelatinelaag gegoten. Om bepaalde papiertinten zoals ivoor of chamois te bereiken. worden kleurstoffen bijgemengd die tegen water. In principe zijn de emulsies hetzelfde als die van de films. valt veel licht door de heldere delen van het negatief en ontstaat ter plaatse een sterke belichting. Bariumsulfaat is helder wit en vergroot daardoor het reflecterende vermogen van het papier. 5. Glanzend papier dat u met warmte droogt zonder het te glanzen. . Barietpapieren vindt men in twee diktes: papierdik (140 g/m?) en kartondik (240 g/m?). Tenslotte fungeert de barietlaag ook nog als hechtlaag tussen de papieren drager en de emulsie. Wanneer de barietlaag fijn en glad is afgewerkt. De donkere gedeelten van het negatief laten daarentegen minder licht door. 2) Verschil qua drager: a) Barietpapieren: Bij de conventionele vervaardiging van fotopapier giet men de lichtgevoelige laag op een papier van hoge kwaliteit. voegt men aan de cellulosebrij witmakers (optische verhelderingsmiddelen) toe. ontstaat later een glanzend papier. Emulsies uit chloorbroomzilvermengkristallen (of chlorobromide-). Het positief materiaal Wanneer men een negatief op een ander lichtgevoelig materiaal kopieert. omdat de warmte en de druk de microstructuur van de gelatine oppervlak samenpersen. Daartoe dient de zogenaamde barietlaag. Bij barietpapier kan. Wat resulteert is een positieve beeldindruk. door een speciale droogmethode een spiegelend hooglans worden verkregen.1 Verschillende soorten fotopapier 1) Verschil qua emulsie: Bij de meest gebruikte positiefmaterialen is de lichtgevoelige laag op een ondoorzichtige papieren onderlaag gegoten. een suspensie van gelatine en bariumsulfaat. zuur en alkali bestand zijn. Vergrotingspapieren zijn van het aanzienlijke lichtgevoelige zilverbromide emulsies voorzien. Indien een wit fotopapier moet worden verkregen. hun gevoeligheid ligt alleen veel lager. noemt men warmtoonpapieren (zie beeldtint). Hoogmoleculaire toevoegingen of bariet met een grovere korrel leiden tot halfmatte of matte papieren. Deze positiefmaterialen noemt men fotopapieren. Deze barietlaag voorkomt echter ook dat de lichtgevoelige emulsie in het papiervilt wegzakt. ziet er glanzender uit dan glanzend papier dat gewoon aan de lucht is gedroogd. Het verwijderen van alle resten uit de drager vereist echter meer tijd. bij papierdik materiaal moet men een half uur spoelen. Hierdoor worden minder chemicaliën van het ene bad naar het andere over-gebracht. krullen barietpapieren met de emulsiezijde naar binnen om. Bij de verwerking in schalen met een temperatuur van 20°C is de ontwikkeltijd niet meer dan 60 seconden. Een barietlaag is overbodig. Daardoor. De papieren drager is sterk absorberend. Zulk papier kan in totaal nog maar ongeveer 15 gram chemicaliënhoudend water per m2 opnemen. De zeer korte duur van de eindspoeling maakt PE – papieren natuurlijk geschikt voor snelle verwerking in doorloopontwikkelmachines. worden de spoeltijden sterk verkort en zijn de vergrotingen veel sneller droog. Deze snelle ontwikkel- . maar heeft een mooiere tonaliteit. bij kartondik een vol uur. de bovenste polyethyleenlaag neemt de taak ven de barietlaag over. b) Polyethyleen fotopapier: De oplossing voor de problemen bij barietpapier – grote opnames van water en droogproblemen heeft men gevonden in het overtrekken van de papieren drager: het papier wordt tussen twee lagen polyethyleen die geen water en chemicaliën doorlaten.64 Barietpapieren hebben nogal wat gebreken die de verwerking aanzienlijk bemoeilijken. Bovendien wordt er voor scherpte en helderheid een laag titaniumoxyde gebruikt. RC – papieren zijn erg scheur – en maatvast en liggen zowel vóór. Bovendien zet het papier bij natte verwerking in aanzienlijke mate haaks op de richting van de vezel uit en trekt het papier bij het drogen weer samen. De fabrikanten hebben ook met die mogelijkheid rekening gehouden en de emulsielaag wat dunner gemaakt (dit met het oog op het opzwellen van de gelatine en de daarmee gepaard gaande wateropname). daar mee moet rekening gehouden worden bij het printen. PE – of RC – papieren worden alleen geleverd in een dikte die tussen papier. omdat het min of meer beïnvloedbaar is. diep zwart kan zijn en praktisch onbeperkt houdbaar is. Een kartondik barietpapier bijvoorbeeld neemt ongeveer 170 g/m2 chemicaliënhoudend water op. Na het fixeerproces zijn de oplosbare complexe zouten en resten van chemicaliën door intensief spoelen in een paar minuten uit de emulsielaag verwijderd. tijdens als na de verwerking prachtig vlak. en ook doordat de emulsielaag aanmerkelijk sneller droogt dan het papier. Het kreeg terecht de status van het allermooiste kwaliteitspapier. ingebed. De polyethyleenlaag aan de achterkant heeft een antistatische behandeling ondergaan om bij de verwerking ontlading van statische elektriciteit te voorkomen. Bariet eist een intensievere verwerking. Het ingebedde papier kan tijdens de natte verwerking geen vloeistof opnemen. Vergrotingspapieren die voorzien zijn van polyethyleen-beschermlagen noemt men PE – of RC – papieren (RC staat voor Resin Coated). Bij het drogen verdonkert het beeld.en kartondik in ligt. Het spoelen wordt daarmee tot enkele minuten beperkt. van de aan de ontwikkelaar toegevoegde stoffen en van de hardingsgraad van de gelatine. Net zoals bij barietpapier ligt boven de lichtgevoelige laag een dunne gelatinelaag dat het papier tegen druksluier en mechanische beschadigingen beschermt. chlorobromidepapieren zijn warmtonig (van bruin tot olijfgroen. 3) Verschil qua gradatie: a) Gradatiepapier: Het ligt in onze bedoeling om een foto met zuivere hoge lichten.en belichtingstijd. hoe kouder (blauwer) de beeldtint. van de samenstelling van de ontwikkelaar. Men verkrijgt de verschillende papieren door de emulsie met een andere gelatinelaag te bedekken die bijvoorbeeld stijfsel of andere kleine deeltjes bevatten. Heeft een papier voor het bereiken van de kleinste zwarting (drempelbelichting) en van de maximale . maar er is weinig speelruimte in belichting en ontwikkeling. De substantie van het ontwikkelde beeld bestaat uit microscopisch kleine zilverdeeltjes. ontwikkel. vooral bij sterk afwisselend klimaat. En extreme inwerking van licht veroorzaakt een brokkelig worden van de polyethyleenlaag. Barietpapier is te verkrijgen in glanzend en in een matte vorm. maar ook van de beeldtint – stabiliserende toevoegingen in de laag. 2) Beeldtint (bij zowel bariet – als RC – papier): Beeldtint wordt grotendeels bepaald door de korrelgrootte. De oorzaak hiervan vindt men in de maximale zwarting die sterk afhankelijk is van de oppervlakte. Bromidepapieren zijn koudtonig (neutraal tot blauw). Die kleur is afhankelijk van de papierkeuze in combinatie met een bepaalde ontwikkelaar en is ook afhankelijk van het eventueel gebruik van een toner. rood). bevatten meer zilver en zijn ook heel duur. Nadelen: De tonaliteit van RC – papier is kleiner dan bij barietpapier. De bromidepapieren zijn speciaal gemaakt voor optimale kwaliteit. maar ook van het soort papier. Fotopapier bestaat in verschillende gradaties: gradaties geven de hardheid of de zachtheid van het papier aan. Er bestaat glanzend. gepareld en mat RC – papier (daarnaast zijn nog filigrain. maar minder gevoelig voor tonen en kleurwijziging. er is geen maximale zwarting. Er is een grote speelruimte in contrastverandering. hoe fijner de structuur.65 mogelijkheid wordt bij Agfa – Gevaert en bij Kodak bereikt door aan de emulsie ontwikkelstoffen toe te voegen. zijdemat en zijdeglans). of die niet glanzend worden bij het drogen. De eigenlijke beeldtint hangt dus in hoofdzaak af van de aard van het zilverhalogenide van de emulsie. Er treedt maximale zwarting op. Naargelang van hun grootte en van hun oppervlaktestructuur ontstaan onderling verschillende beeldtinten: hoe grover de structuur. Glanzend heeft een grotere papiercontrastomvang dan mat. rijk geschakeerde tussentonen en diepe zwarting te maken. Bij chlorobromidepapieren heeft de zwartwitfoto een kleurtoon. snel actief wordende ontwikkelaars. Chlorobromidepapieren zijn minder gevoelig. Door de toevoegingen wordt diep zwart iets eenvoudiger bereikt. Dit hangt niet alleen af van de belichting van het papier en de ontwikkelaar. door de wat geringere laagdikte kan niet helemaal dezelfde grote verzadigde maximale zwarting worden bereikt. Drogen bij een grotere hitte heeft meer glans dan drogen bij kamertemperatuur. Door hun grotere kristallen zijn bromidepapieren gevoeliger. hoe warmer (bruiner) de beeldtint. bij Ilford door het gebruik van speciale. door een speciale droogmethode krijgt glanzend barietpapier een spiegelend hoogglans (bij RC – materialen ontstaat een onberispelijke hoogglans vanzelf). maar er is meer detail in schaduwpartijen. Het wordt aangegeven met cijfers van één tot vijf-zes. De bedoeling is om de juiste gradatie te kiezen zodat we het beoogde resultaat bereiken. Rood dokalicht veroorzaakt hoofdpijn en vermoeit snel. Voor zulk papier wordt een set gelatinefilters geleverd. je kan ‘tussengradaties’ gebruiken. Nu is het wel zo dat de beste resultaten (de meeste tussentonen) verkregen worden op gradatie twee. Je mag zelfs een natriumdamplamp of straatlamp gebruiken. bieden de meerlagenmaterialen. en dus ook bij grote helderheid valt het buiten de kleurgevoeligheid van vergrotingspapieren.e.2 De positiefontwikkeling: De chemische processen bij het belichten. dan spreekt men van een harde papiergradatie. 2 heeft dezelfde gradatie als papier zonder filter. Aan de kleursensibilisatie van zulk papier behoeft men daarom geen eisen te stellen. De twee emulsies verschillen in sensibilisatie. waarvan de ene een zachte gradatie heeft en de andere een harde. kan men in plaats van filters deze mengkoppen gebruiken en aldus de gradaties in zekere zin traploos kiezen. omdat het een zuiver geel licht geeft. 5. dan is je negatief niet helemaal zoals het moet en moet er ofwel aan je negatiefontwikkelling of aan je belichting iets gedaan worden. het nummer komt overeen met de gradatie. het suggereert ook een verhoogd beeldcontrast. er zijn nog voordelen bij het ‘doordrukken’.tot 30-voudige belichtingstoename tot de maximale zwarting. b) Papiersoorten met variabele gradatie (multigrade of polycontrastpapier): Een zeer goede oplossing om het probleem een vergrotingspapier te creëren dat alle voorkomende gradaties omvat. 5 moet je de oorspronkelijke belichtingstijd verdubbelen. om rustig en overzichtelijk te kunnen werken. 5) Sensibilisatie: Voordelen: Je hebt altijd alle mogelijke gradaties in huis. Ze hebben twee over elkaar gegoten lagen. hoe harder het papier.66 zwarting (top van de curve) slechts geringe verschillen in belich-ting nodig. fixeren en spoelen van positiefmateriaal zijn geheel gelijk aan die. Elk filter draagt een onderscheidingsnummer. zodat men met behulp van kleurenfilters kan bereiken dat of de ene. Het grootste deel van alle gebruikte positief. Het gebruikte dokalicht moet zo helder mogelijk zijn. zijn besproken. Na deze inwerkingstijd verschijnen eerst de sterker belichte schaduwpartijen en pas tijdens het verdere verloop van de ontwikkeling geleidelijk aan de (op het positief) zwakker .en papierontwikkelaars bestaat uit diepteontwikkelaars met een inductieperiode van ongeveer 30 seconden. Zowel bij bariet als bij RCpapier. Als je dus een hogere of lagere gradatie nodig hebt. Hoe hoger het cijfer. welke bij het ontwikkelen van negatieffilm. Zwartwit fotopapier is in de eerste plaats voor het verwerken van zwartwit negatieven bedoeld. vanaf filter 4 t. toch gebruiken we altijd een filter en wel om de volgende reden: alle filters tot en met 3 1/2 geven een zelfde verlengingsfactor (belichtingstijd). Dientengevolge zijn zwartwit papieren als regel niet gesensibiliseerd en dus alleen voor ultraviolet en blauw gevoelig. Leidt daarentegen pas een 15.m. Veel beter voor dit werk zijn geelgroene dokaverlichtingen. Dit betekent dat bij gebruik van filters je heel gemakkelijk van gra datie veranderd zonder opnieuw naar de belichting te moeten zoeken. Filter nr. dan heeft het papier een zachte gradatie. Met één en hetzelfde papier kan men 7 verschillende gradaties bereiken Bij vergrotingsapparaten die van kleurmengkoppen zijn voorzien. Om de juiste dokaverlichting te kunnen kiezen moet men de spectrale gevoeligheid van het papier kennen. of de andere laag meer op de belichting reageert. Bij de positiefverwerking hebben daardoor contrastarme negatieven harde papiergradaties nodig en omgekeerd. ontwikkelen. bundelen de zich verspreidende stralen van de lichtbron parallel. die met de bolle kanten naar elkaar toe zijn gemonteerd. dat vooral opvalt door de sterk bekorte duur van het spoelen. Om ook met grote projectie-afstanden te kunnen werken. Het negatief moet gelijkmatig over zijn gehele oppervlakte verlicht . Goede typen hebben daarom een stabiele grondplank met daarop vastgeschroefd een zuil. Door een verstelmechanisme kan de kop ven de vergroter. Het voordeel van zulke ontwikkelaars is vooral bij gebruik in doorloopontwikkelapparatuur duidelijk. omhoog en omlaag worden geschoven. Daarna neemt de verzadiging van de diepste schaduwen langzaam nog toe.67 belichte lichte gedeelten. Zulke ontwikkelaars hebben een uiterst korte inductieperiode. Het beeld verschijnt al na enkele seconden en wordt binnen een halve minuut vrijwel volledig opgebouwd. Door de ontwikkeltijd binnen deze grenzen te variëren. Uit deze eis volgt de noodzaak van een . zodat het bereikbare contrast nog wat groter wordt en de brillance van het beeld toeneemt. dat meestal in de vorm van een dubbele condensor is uitgevoerd. hebben ook sneller werkende papierontwikkelaars die tot oppervlakteontwikkelling van de emulsie neigen. Dit effect wordt nog versterkt door het feit dat PE – papier in vergelijking met barietpapier een lager zilvergehalte heeft. De totale ontwikkeltijd ligt tussen 1 1/2 en 3 minuten. Door wijzigingen aan te brengen in de kwantitatieve samenstelling van de ontwikkelaar kan men de contrastwerking binnen ruime grenzen veranderen. De stralen van de . Ook vertonen beelden die in zulke ontwikkelaars zijn behandeld een geringere maximale zwarting van de diepste schaduwen en zijn ze wat minder briljant. Bij het passeren van de onderste halve condensor worden ze naar het middelpunt van het vergrotingsobjectief geconvergeerd.als puntvormig veronderstelde .lichtbron moeten door de condensor in het optisch middelpunt van het objectief weer samenkomen. Men kan het contrast niet meer beïnvloeden door de ontwikkeltijd te wijzigen. Tussen 30 en 60 seconden wordt alleen het contrast wat groter. dan zijn echter. Is de afmeting van het condensorsysteem daarentegen kleiner dan de diagonaal. Met de komst van vergrotingspapier op polyesterbasis. Na ongeveer 1 1/2 minuut zijn de lichten ontwikkeld.scherp op een grondplank worden geprojecteerd. De totale ontwikkeltijd bedraat 60 seconden. Bij vergroters met puntvormige lichtbron en geheel gericht licht gebeurt dat door een condensorsysteem.3 Vergroters De bouw van een vergrotingsapparaat lijkt in principe op die van een projector. Door de keuze van de voor-naamste ontwikkelstof kan men invloed uitoefenen op de beeldtint van het positief. zodat het beeld op de muur geprojecteerd wordt. De condensor mag ook groter zijn dan de diagonaal van het negatief. Na verloop van een minuut houdt de ontwikkeling bijna volledig op. kan de kop van de vergroter 90° zijwaarts gedraaid worden. 5. dan wordt het vlak onder de onderste halve condensor liggende negatief niet gelijkmatig verlicht. Een ontwikkelsduur van meer dan 3 minuten doet alleen de grondsluier nog toenemen en is daarom niet aan te bevelen. bij dezelfde vergrotingsmaatstaf. 1) Gericht licht – condensorvergroter: Het licht van de lichtbron moet nu zo gelijkmatig mogelijk over het gehele negatief worden verdeeld. Twee platbolle lenzen. kan men het contrast enigszins wijzigen. meer bekendheid gekregen. de belichtingstijden langer doordat de beschikbare hoeveelheid licht over een groter vlak wordt verdeeld. het eigenlijke projectiegedeelte dus. Om een gelijkmatige verlichting van het negatief te waarborgen moet de diameter van het negatief minstens gelijk zijn aan de diagonaal van het negatief. Deze derde lens maakt net als bij een zoomobjectief een traploze aanpassing van de brandpuntsafstand van de condensor mogelijk. Het kan echter ook bestaan uit een mengbox of integreerkamer.verwisselbaar condensorsysteem. Bij extreem gericht licht wordt het contrast van het negatief versterkt. ook het condensorsysteem aanpassen. zodat men bij gebruik van melkglaslampen meestal met hetzelfde condensorsysteem werkt en alleen voor extreem grote vergrotingen of bij verkleiningen een condensor met grotere brandpuntsafstand gebruikt.effect: evenwijdig gericht licht kan dunne plekken in het negatief ongehinderd passeren. Wel moet dan rekening gehouden worden met een enorm verlies aan lichtenergie. Bij normale vergrotingen zijn echter de veranderingen in de uittrek betrekkelijk klein. Maar hoe kleiner de vergrotingsmaatstaf wordt. Bij een afbeeldingsmaatstaf van 1:1 is de uittrek al het dubbel van de brandpuntsafstand. Daarom moet. hoe groter de uittrek bij het scherpstellen wordt. waardoor het contrast tussen licht en donker wordt vergroot. De meest simpele diffusiebron is een gloeilamp achter een stuk melkglas. Dit verstrooiingseffect komt des te sterker tot uitdrukking naarmate het negatief plaatselijk dichter is. maar ze tonen alle krasjes. als men het vergrotingsobjectief verandert. Enkel bij één vergroter is het probleem met variocondensor opgelost: een dubbele condensor met als extra een derde lens die in de hoogte verstelbaar is. ook het wijzigen van de vergrotingsmaatstaf vereist natuurlijk een aanpassing. met een veel betere benutting van het licht werken integreerkamers. Bij gebruik van een objectief met een andere brandpuntsafstand verandert ook de lengte van de uittrek. Als men een zeer grote vergroting wilt maken is de uittrek praktisch gelijk aan de brandpuntsafstand. Zijn echter in het negatief zilverdeeltjes aanwezig. stofjes en vingerafdrukken meedogenloos. dan worden parallel opvallende lichtstralen door die deeltjes verstrooid. maar ook nog door de optredende verstrooiing. De belichting op het papier is daardoor zwakker dan verwacht. Bij gebruik van dezelfde condensor wordt dan aan de genoemde eis niet meer voldaan. De oorzaak daarvan is het Callier . waarin het licht van een koudspiegellamp tegen matwitte wanden diffuus in alle richtingen wordt gereflecteerd en daarna via een verstrooiingsglaasje het negatief gelijkmatig . De lichtstraal wordt niet alleen door de grijswaarden van het negatief afgezwakt. Strikt genomen is het wisselen van condensor niet alleen noodzakelijk bij gebruik van een vergrotingsobjectief met een andere brandpuntsafstand. De kracht van de belichting is dus op dichte plekken van het negatief onevenredig minder. en des te minder naarmate het negatief dunner is. 68 2) Diffuus licht – diffusorvergroter: Ook door verscheidene melkglasruitjes in te bouwen kan men het licht zodanig laten verstrooien dat een gelijkmatige verlichting van het negatief verzekerd is. Als gevolg van de verstrooiing treedt een verlies op aan stralen die tot de beeldvorming moeten bijdragen. Deze soort vergroters geven de grootst mogelijke korrelscherpte. Bij echte condensorsystemen moet men bij gebruik van zulke lampen steeds op een optimaal aangepaste brandpuntafstand van de condensor letten. 69 Deze integreerkamers zijn vooral handig in combinatie met kleurmengkoppen. 3) Semi-gerichte systemen: Een negatief dat op papier van dezelfde gradatie wordt vergroot. Gebruikt men een opaallamp. Als de vergroter een kleurmengkop heeft. Diffusorvergroters onderdrukken de korrel. geeft bij gerichte systemen harde. dan ontstaat door dit melkglas al een zekere lichtdiffusie. wordt traploos gekleurd vergrotingslicht verkregen. het evenwijdig gerichte licht daardoor verzacht en de brandpuntafstand van de condensor behoeft daardoor niet volmaakt juist te zijn. een vergrotingslamp met een melkglazen ballon. Een condensorvergroter bevat een puntvormige lichtbron. terwijl kleine fouten in het negatief en stofdeeltjes niet worden afgebeeld. bij diffuse systemen zachte positieven waarbij het contrast met een volle gradatie vermindert. Kleurmengkoppen worden vooral gebruikt bij kleurvergoting. . eigenlijk een soort projectielamp. in een bijlage p. Bij een perfecte diffusorvergroter is het licht al geheel verstrooid voordat het de film bereikt. Magenta en Cyaan) die vlak voor de lichtbron zijn aangebracht.maar diffuus verlicht. omdat bij zulke systemen het licht dat op het negatief valt al gelijkmatig diffuus is. Nuttig is dit verschijnsel in die gevallen waar de erdoor veroorzaakte geringere detailscherpte mag worden verwaarloosd. moet je geen gradatiefilters gebruiken. maar ze kunnen evengoed voor zwartwit –vergroting gebruikt worden. Bij diffuse systemen is er geen Callier-effect merkbaar. door het meer of minder ver indraaien van interferentiefilters (Yellow. zodat er geen extra contrast opgebouwd wordt.65 vind je een lijst met combinatie van Yellow en Magenta die overeenkomen met de gradatiefilters. waarvan de gloeidraad op een zeer klein vlak geconcentreerd is. het licht is nogal oranje-rood. waar zich vlak boven de negatiefhouder een tweede halve condensor bevindt. Men vindt deze lampen in vrijwel alle moderne vergroters met kleurmengkop. Vlak achter de lamp bevindt zich een holle spiegel. Dit zijn laagspanningslampen in een speciale reflector die alleen het zichtbare licht reflecteren en warmtestralen doorlaten. die de zich naar achteren verspreide stralen terugwerpt. vertikaal opgestelde halve condensor.w. die afhankelijk van het type tussen 3100 en 3400 K ligt. Er zit veel minder blauw in. biedt een goede lichtopbrengst en een goede scherpte bij een niet te hard beeld. wordt vervolgens door een schuin staande spiegel onder een hoek van 45° naar beneden gericht. m. (zie kleurtem-peratuur) Het licht van gloeilampen is warmer van kleur dan daglicht en heeft een lager kleurtemperatuur van 3200 of 3500K. De combinatie van een opaal. compact filament. een gunstig compromis. 5.70 Zo’n mengeling van diffuus en gericht licht noemt men semigericht licht of een condensor-diffusorvergroter.of melkglaslamp en een dubbele condensor. Deze combinatie geeft ook zeer goede resultaten als de instelling van de condensor niet optimaal is. De lamp staat rechtop in een lamphuis. Bij dergelijke systemen is van een Callier-effect veel minder te merken en de korrelscherpte ligt tussen die van een condensor en die van een diffusorvergroter. ze zijn uiterst geschikt voor diffuse lichtsystemen met een lichtintegrator. die een gerichte lichtstroom naar het negatief zendt. Het licht valt door een eerste. De bedrijfsspanning varieert tussen 12 en 25 V. 3) Koudspiegellamp: Alle vergrotingslichtbronnen leveren bij nominale spanning een correcte kleurtemperatuur. Het uitgestraalde gehalte aan blauwe stralen is echter genoeg waardoor de inwerking van het lamplicht op het blauwgevoelige zwartwitvergrotingspapier groot genoeg is.a. . Het uiterst harde en gerichte licht is vooral geschikt voor extra grote vergrotingen.4 Lichtbronnen: 1) Projectielamp: 2) Opaallamp: Voor gerichte verlichtingssystemen met condensors gebruikt men meestal projectielampen met een klein. waarvan de instelring bij halve of hele diafragmastoppen duidelijk inklikt. Vergrotingsobjectieven zijn omgekeerd in de vatting gemonteerd. In principe moet de kwaliteit van het vergrotingsobjectief ten minste even goed zijn als die van het opnameobjectief! Volgende vergrotingsobjectieven vindt men op de Europese markt: . Voor kleinere vergrotingen (10:1 en 4:1) kan je triplets met 4 of 3 lenzen gebruiken.5 Vergrotingsobjectieven: Vergrotingsobjectieven zijn niet hetzelfde berekend als opnameobjectieven. Met deze constructie kan voor de uittrekverhoudingen die bij het vergroten voorkomen het meest gunstige compromis worden bereikt. hoe krachtiger de inwerking op het ongesensibiliseerde fotopapier (enkel bij zwart-witpapier). de ‘opnameafstand’ is dus vrij klein.Gauss-typen : Rodenstock Rodagon. ze zijn voor de speciale eisen van de optische vergroting gecorrigeerd. m.Triplets met 4 lenzen : Rodenstock Rogonar-S. De omstandigheden zijn dus gelijk aan die welke heersen bij opnamen in het dichtbijgebied.w. men vindt de schroefdraad voor het bevestigen van het objectief daar waar bij opnameobjectieven de frontlens is. 1) Soorten vergrotingsobjectieven: Voor vergrotingsdoeleinden zijn speciaal voor het dichtbijgebied berekende Gauss-typen en bepaalde tripletstopobjectieven geschikt. Schneider Comparon en EL-Nikkon .Triplets met 3 lenzen : Rodenstock Rogonar. .a. Ze hebben een irisdiafragma. Een triplet met 3 lenzen gebruik je alleen voor zwart-witvergrotingen. Schneider Componon-S en EL. in de macrofotografie. De ‘uittrek’ bij het vergroten. 5. Bij vergrotingswerk fungeert het negatief als onderwerp.Nikkon . Schneider Componar 2) Bouw van de vergrotingslens: Vergrotingsobjectieven zijn van een draadaansluiting voorzien. dus de afstand van het objectief tot het lichtgevoelige papier.71 Hoe meer blauw licht een lichtbron uitstraalt. ze zijn allemaal als Gauss-typen met 5 of 6 lenzen gebouwd. is daarentegen groot (normale objectieven tonen in de regel hun beste correctie bij grote afstand van het af te beelden onderwerp en de daarbij bijhorende kleine uittrek). 150mm voor 4 op 5 inch. de beeldcirkel die door de objectiefhoek wordt gevormd. moet tenminste het negatiefformaat kunnen omvatten. Bij een verkleiningsmaatstaf 1:2 is de uittrek driemaal zo groot als de brandpuntafstand. 3) Brandpuntafstand en negatiefformaat: 4) Werkdiafragma: We weten reeds dat elk objectief een beeldcirkel vertoond. 5.We kunnen een kleinbeeldnegatief ook belichten met een objectief met een langer brand-puntafstand (bijvoorbeeld een 80mm). maar f / 3. . Bij maatstaf 1:1 of bij verkleining dien je echter te werk te gaan zoals je bij het fotograferen op zeer korte afstand doet: je trekt eerst het objectief zo ver uit als voor de verkleiningsmaatstaf nodig is. maar hoeveel groter hangt af van de constructie van het objectief en niet in de eerste plaats van de brandpuntafstand. . De meeste lenzen worden met 39mm schroefdraad in een los lensplankje gemonteerd.210mm voor 13 op 18 cm. bij de maatstaf 1:3 viermaal zo groot. De projectieafstand wordt echter groter en de belichtingstijden worden langer. enz… Het instellen bij deze maatstaven is anders dan je van het vergroten gewend bent.300mm voor 18 op 24 cm. Voorwaarde is dat de vergroter een voldoende lange balguittrek toelaat.72 Steeds meer hebben ze voorzieningen die het mogelijk maken voor traploos instellen. .105mm voor 6 op 9 cm. De brandpuntafstand van het objectief moet de diagonaal van het negatief overeenkomen (dit geldt ook voor opname-objectieven): . het inklikken uit te schakelen. De bovenkant van het beeld is naar jouw gericht.6 Positief ontwikkelingsproces – praktisch: 1) De vergroter: Het negatief moet met de beeldzijde.8 ideaal. .6 als de gulden middenweg. Bij kleinere openingen vermindert de sterkere lichtbuiging de prestatie van de lens.Deze beeldcirkel wordt groter bij een langer brandpunt. naar beneden in de negatiefhouder van de vergroter gelegd worden. Je schuift daarna de gehele vergrotingskop in de richting van het vergrotingsraam tot het beeld scherp is. dus bv 15 cm bij afbeeldingsmaatstaf 1:2 en 50mm objectief.80mm voor 6 op 6 cm. Naast het printen van het negatief op ware grootte (1:1) kan je je negatief ook verkleinen. Als lichtsterkte is f / 2. met f / 5.50mm voor 24 op 36 of kleinbeeldformaat. . Normaal stelt u door veranderen van de projectieafstand eerst het beeldformaat in en stel je vervolgens scherp door wijzigen van de objectiefuittrek. . Over het algemeen geldt dat f / 8 als minimum en f / 4 als maximum diafragma aangehouden moet worden.5 of f / 4 kan ook. Bij schaal 1:1 is de afstand tussen negatief en hoofdvlak van het objectief het dubbele van de brandpuntafstand. de helderheid en het scheidend vermogen (vermogen om heel fijne details nog gescheiden weer te geven). Bij volle opening vermindert het contrast. dit is met de matte kant. (de manier van agiteren is zeer belangrijk!) Temperatuur: min. De belichtingstijd blijft bij filters 0 t. voor de filters 4. Door die loep zie je eigenlijk de korrel van de film: je stelt dus scherp op de korrel. Dat betekent dat je heel gemakkelijk van gradatie kan veranderen. dan betekent dit dat er bij opname iets is misgelopen. 4.m.Men bepaalt de vergrotingsmaatstaf door het lamphuis omhoog of omlaag te bewegen en voortdurend ruw scherp te stellen. We zorgen dat het beeld juist het margeerraam bedekt. dan moet de foto zeker scherp zijn.) Je gebruikt een roodfilter om het papier op de juist plaats te leggen. alleen de produkten zijn anders. dit is de ‘normale’ gradatie. Als de korrel scherp staat. 3. Wanneer geen margeerraam voorhanden is.6 en f / 8? (Bij die diafragma’s heb je de beste kwaliteit van het obj. Temperatuur: 20°C Fixeer: ILFORD HYPAM Verdunning: 1+4 Fixeertijd: 30s (goed agiteren) Stopbad: ILFORD IN-1 of Amaloco S10 (reukloos) Of AFGA Agefix 1+7. 73 Scherpstellen gebeurt bij volle diafragmaopening. per halve gradatie.5 en 5 moet je de belichtingstijd verdubbelen. We nemen eerst een margeerraam en stellen daar het papierformaat in (min een rand). We werken met multigrade papier. dan gebruik je een stuk karton waar het formaat van het papier op afgemeten wordt. Dit betekent dat we altijd filters gebruiken om de gradatie te bepalen. (duidelijk beeld) Men kan scherpstellen met een scherpstelloep.8: liefst tussen f / 5. Bij een objectief met een volle opening van f / 2. Scherpstellen gebeurt door de afstand tussen het objectief en negatief te veranderen. Na de scherpstelling. . Filters bestaan in de gradaties 0 tot en met 5. De baden: Het proces loopt gelijk met die van de negatiefontwikkelaar. 20°C Of AGFA MULTICONTRAST ONTWIKKELAAR Verdunning: 1+4 Ontwikkeltijd: 1min.5 gelijk. Om gradatie 2 te verkrijgen zou je ook zonder filter kunnen werken. Maar dan moet je om van gradatie te veranderen opnieuw de belichtingstijd zoeken. Bij elke proef probeer je het contrast in te schatten: is het zacht (grijs) of te hard. Nu blijft die constant. We beginnen met filter n°2. Indien dit niet zo is. zet je het werkdiafragma in: dit zijn de ‘middendiafragma’s’. Wij gebruiken: Papierontwikkelaar: ILFORD ILFOSPEED MULTIGRADE Verdunning: 1+9 Ontwikkeltijd: 1 min.e. 6-8 min. Als je de belichting van de contacten aanpast zodat het resultaat mooier of duidelijker is. dan kan dit contact jouw veel vertellen over de belichting en de ontwikkeling van de film: Te donkere delen zijn onderbelichte film. dan bedrieg je jezelf: onderbelichte films geven nooit goede prints. maar niet volgens de regels. Wanneer je dit doet. Om een dergelijke print te bekomen moet men een aantal procedures volgen.Op die eerste grote print. Deze is groot genoeg om alle belangrijke delen van de foto te doorkruisen.Wanneer de tijd van de tweede strook ok was. dan kan je een eerste afdruk maken. .7 Archivale technieken voor zwart-wit emulsies: In tegenstelling tot de RC papieren kan een goed verwerkte barietprint eeuwenlang bewaard worden. . Je kan dus plaatselijk de gradatie van de foto manipuleren. Ook de gradatie kan je. maak je die zonder ‘doordrukken en tegenhouden’. ruwe. Die worden aangedrukt door een glasplaat. 2) Ontwikkelaars en stopbad: De ontwikkeling speelt geen rol in het al of niet archivaal zijn van het beeld maar heeft enkel invloed op het al of niet bekomen van verschillende tonaliteiten. Water 20°C! meerdere malen (minstens 4 keer het water verversen) 2) Printen: Op een vel papier leg je alle negatieven.74 Spoelen: in lopend water van 20°C gedurende minimum 2 min. Wanneer ze te wit zijn: overbelichting. en wel zo dat je op het ontwikkelde vel nog juist de drager moet nagenoeg dezelfde densiteit (zwarting) hebben als de delen van het papier waar geen film op lag. Dit is dan de nulprint. zie je nu de delen die goed zijn en de delen die te licht of te donker zijn. . Op die manier krijg je veel vlugger een grijswaarde. Elk residu dat wordt opgeslorpt moet ook weer worden uitgespoeld. De behandeling van het papier tijdens de verwerking moet wel met de meeste zorg gebeuren. Het fotopapier op zich. zonodig. Barietpapier is – vooral in natte toestand – zeer kwetsbaar. belichtingstijd te vinden.Om een eerste. Te lichte delen zijn overbelichte film. hebben weinig invloed op de bewaartijd van de foto. 5. Het is dus aan te raden om bij de ontwikkeling goede pincetten te gebruiken en rubber handschoenen te dragen. Contacten maken: .Uit die eerste proefstrook kan je dan de beste tijd kiezen en gebruiken voor een tweede strook. 1) papiersoorten: . Je belicht die negatieven. Wanneer de letters op de film overal veel te donker zijn: onderontwikkeling. aanpassen. evenals de ontwikkeling ervan. Wanneer je geen ervaring hebt met printen. .De definitieve print: Op de volgende print ga je de donkerste delen wat afdekken (tegenhouden) en de te bleke delen wat extra licht geven (doordrukken) tegenhouden en doordrukken met variabelcontrastpapier: één van de voordelen van dit papier is dat je een plaats die te bleek is kan doordrukken op een lagere gradatie. kan je een strook papier belichten en bijvoorbeeld om de drie seconden een stukje afdekken. Een barietpapier heeft een dikke papier-drager en papier slorpt zowel nuttige als schadelijke chemicaliën op. de nulprint. Indien te lang wordt gefixeerd of bij fixeren in uitgeputte baden. het tweebadssysteem en het snelfixeerbad.het eerste bad verversen als men ongeveer de helft van de capaciteit van het bad heeft bereikt.niet meer dan 5 prints per bad.bij voorkeur de emulsie naar beneden leggen.deze cyclus kan 4 keer worden herhaald maar bij de 5e cyclus worden de 2 baden a) Tweebadssysteem: b) Snelfixeerbad: ververst.a. . Enkele tips bij het fixeren: . .indien er gedurende twee weken niets wordt geprint. Die grens ligt tussen de 30” en 1 min.2 verse baden aanmaken.het tweede bad wordt vervolgens het eerste bad en er wordt een nieuw tweede bad aangemaakt. nl. . Bij een fixeerconcentratie van 1+4 kan je de emulsie binnen de minuut volledig fixeren. In grote lijnen zijn er twee procédés die bewezen hebben een optimale archiveringswaarde te bezitten. Belangrijk in het proces is dus dat je vooral niet te lang fixeert en dat je tijdig de baden ververst. Hou je dus aan de voorgeschreven capaciteit. zilverzouten vlugger naar de bodem zakken.de baden moeten groter zijn dan het papierformaat. Die verbindingen tasten dan vrij snel de celluloseverbindingen van het papier aan en breken tenslotte die vezels af. Het fixeerbad zorgt er voor dat de niet ontwikkelde zilverzouten oplosbaar worden gemaakt en dus kunnen worden weggespoeld.de helft van de tijd fixeren in beide baden ( 2 keer 5 min. zetten de fixeer-stoffen zich vast in de papierlaag en vormen complexe moleculen die er achteraf niet meer uit te spoelen zijn.en afbraakproces. waardoor de opgeloste. Wetenschappelijk gezien biedt het snelfixeerbad de meeste garanties op archivaal fixeren en het is ook het kortst in behandelingstijd. Het beeld verkleurt van purperzwart naar bruin en tenslotte naar een gelige kleur. . . 3) Fixeren: Het fixeerbad vervult een belangrijke functie in de houdbaarheid en bestendigheid van het beeld. . Die verbindingen vormen zich eveneens in de emulsielaag en richten daar na een betrekkelijk korte tijd onher-roepelijke schade aan. Dit proces gaat gepaard met een vermindering van het contrast en een zichtbare verbleking van het beeld. Bij bariet treden vlugger vlekken op indien niet wordt gestopt en deze vlekken zijn er nadien niet meer uit te spoelen.continu bewegen. Indien onvoldoende wordt gefixeerd reageren o.75 Het stopbad is belangrijker bij barietverwerking dan bij de verwerking van RC.). dan moeten de 2 baden zonder meer worden ververst Belangrijk bij het fixeren is dat de emulsie goed gefixeerd wordt (door voortdurend te bewegen en slechts 1 print tegelijk te behandelen) en dat het papier niet de tijd krijgt om de fixeer op te slorpen. . zwavelstoffen die in de lucht aanwezig zijn met zilver en veroorzaken een geleidelijke verkleurings. Dit proces kan gedeeltelijk gestopt worden door achteraf opnieuw te fixeren en te spoelen. . . . . De zilverzouten zijn namelijk zwaarder dan water en zakken naar de bodem. b) Een behoorlijk spoelsysteem is het tweebadssysteem. naspoelen.Voeg nooit pas gefixeerde prints bij prints die reeds aan het spoelen zijn. anders moet je de tijd bijna verdubbelen. Dit is een goede methoden om exact de spoeltijd te bepalen. Dit herhaal je 12 keer. Het water circuleert wel rond de print maar de stoffen die er moeten uitgespoeld worden circuleren mee met de print en zetten zich nadien voor een gedeelte weer terug vast in de papierlaag. in een tweede vers bad terwijl je het eerste bad ververst. . Alle andere systemen hebben hun negatieve kanten. . . 5 prints gedurende 5 min.480cc water . . Daarna spoel je ze opnieuw 5 min.120cc 3% waterstofperoxyde .Een afloop onder in het bad is eveneens aan te raden. Je spoelt max.Indien men enkel in één bad spoelt dan kunnen moeilijk alle zouten worden weggespoeld. Indien niet alle zilverzouten worden weggespoeld zullen vroeg of laat vlekken ontstaan op de emulsiekant van het fotopapier. Voeg enkele druppels van de oplossing toe en bekijk de kleur. 20°C. 4 min. bij een groenachtige kleur moet je nog langer spoelen.76 Vb.Een waterfilter kan nuttig zijn indien het leidingswater niet al te zuiver is a) Enkel met archivale printwashers is een echt goed gespoelde print te bekomen. c) Een andere goede methode is het gebruik van Hypo-Clearing Agent (verdunning 1+4.100cc verdunde ammoniakoplossing (1 deel 28% ammoniak + 9 delen water) d) Of een print voldoende gespoeld is kan ook getest worden: -gedestilleerd water -azijnzuur zuiver -zilvernitraat -gedistilleerd water Test: 750 ml 30 ml 10 ml tot 1 liter 6 minuten bewegen en 20 min. in het eerste bad (20°C). Het is dus langs de bodem dat het water moet weggevoerd worden.Gebruik bij voorkeur leidingwater en geen te zacht water . Er bestaat een formule die alle fixeerresten voor 100% uit de print verwijdert. Hypam Liford 1+4:30” (met toevoeging van hardener 60”) Of Agefix Afga 1+4:60” bij 20 °C 4) Spoelen: Voor het bekomen van archivale prints is het spoelproces even belangrijk het fixeerproces. Een rose kleur bewijst dat de print goed gespoeld is. Hypo clearing bad en eventueel selenium bad. Laat het water van de gespoelde print in een reageerbuisje druipen. Deze behandeling gebeurt na het gewone spoelen. Het zijn immers niet de grote hoeveelheden fix die moeilijk weg te spoelen zijn maar wel de laatste restjes.) waardoor de spoeltijd met de helft wordt verkort. . Voordelen: . 6) Retoucheren: Het retoucheren van barietprints is meestal een behoorlijk monnikenwerk en verreist wel enige ervaring. c) Nat opkleven met papiertape op een glasplaat: De foto wordt afgezeemd en met de rugzijde tegen een glasplaat geplakt.In natte toestand zijn de papiervezels uitgezet. . Het papier heeft de neiging om heel sterk op te krullen bij een slechte droging of bij droging in minder gunstige omstandigheden. . Het retoucheren zelf doe je best met katoenen handschoenen en doorheen een zwart karton met een opening.De prints drogen min of meer vlak op. Zo vermijdt je vingerafdrukken en het karton isoleert de te retoucheren plek. waardoor alles komt vast te zitten. bijvoorbeeld indien men de foto’s in een warme kamer droogt met de beeldzijde omhoog. Gebruik een fijn en degelijk penseeltje. Wanneer het papier droogt wordt het krimpen van de papiervezels tegengewerkt. .Het krimpproces verloopt gelijkmatig. zal het papier toch nog krullen.Restanten van fix die achtergebleven zijn in het doek van de glanspers kunnen de barietprints opnieuw bezoedelen. Voordelen: .De foto’s zijn perfect vlak en vertonen een mooie glans. .Indien de warmteverdeling van de pers ongelijkmatig is. b) Drogen aan de lucht: De foto’s worden afgezeemd en met de beeldzijde omlaag op muggegaas gelegd en een niet te droge. 3 methodes: a) Drogen in een glanspers: De foto’s worden afgezeemd langs beide zijden en vervolgens met de beeldzijde op het transportdoek gelegd in het geval van een doorloopglanspers. noch te warme ruimte. Nadelen: . De papiertape droogt vlugger dan het barietpapier. Na volledige droging wordt de foto losgesneden.77 5) Drogen: Het drogen van barietpapier moet heel nauwkeurig gebeuren. Hierbij wordt papiertape op de rand van de foto en op het glas geplakt. Door de opwarming wordt het krimp proces onnatuurlijk versneld waardoor eveneens opkrulling kan optreden. waardoor de foto heel strak komt te staan. Zeer nuttig voor kleine ruimtes zijn vochtvreters die de vochtigheid verminderen. het papier en de kleefstoffen verontreinigd raken door micro-organismen uit de lucht. Een ideale relatieve vochtigheidsgraad bevindt zich tussen 40 en 60 %.chemische restanten in het papier.zwaveldioxide (stadslucht). Een ideale bewaringstemperatuur ligt tussen 18 en 21 °C. Combinaties zijn mogelijk. Lage vochtigheid vermindert de chemische activiteit in de print en verlengt dus de levensduur ervan.slechte restauratie of retouche. .ozon (spuitbussen). Men voegt bij Spotone best een beetje verdunde Agepon zodat de inkt gemakkelijker in de emulsie kan dringen. b) Hitte en vocht: Blauw en ultravioletlicht (daglicht) zijn het schadelijkst. . . . a) Licht: De moleculen in de emulsie absorberen lichtenergie.Waterverven blijven op de emulsie liggen en nemen niet dezelfde glans aan van het fotopapier. en chemische veranderingen ontstaan waardoor veranderingen in het beeld kunnen optreden. waardoor het papier bros wordt. . . Het licht van gewone gloeilampen is minder schadelijk. 7) Bewaren en presenteren: Prints kunnen beschadigd worden door: 78 . Spotone dringt in de emulsie en neemt dezelfde glans als het papier aan. . blauwzwart.vochtigheid.insekten. c) Verontreiniging kan op allerlei manieren gebeuren: . Het produkt is te verkrijgen in sets van 6 kleuren o.vergeling en ontkleuring kan optreden . de gelatinelaag.ruwe behandeling.ammoniakdampen.Voor archivale bewaring is retoucheren met Spotone aan te raden. Te lage vochtigheid geeft dan weer kans op brosheid van het papier en craquelures in de emulsie.licht. . Te hoge vochtigheid veroorzaakt oxydatie en de kans verhoogt dat de emulsie. groenzwart en selenium keur. . . neutraal zwart.. .kleuren kunnen vervagen .verontreiniging. Het best vermijdt men te grote schommelingen ( voortdurend zwellen en weer inkrimpen van de emulsie is nadelig voor de print).cellulosestrengen in de drager kunnen worden doorbroken.a. . . . . nooit bij een hoek. . noch gewone kleefband. .motorgassen. . Kleef je kaders dicht om indringing van stof te vermijden. Er bestaat zuurvrije kleefband om foto’s tegen passe-partouts te bevestigen. Er bestaat ook folie die koud wordt verwerkt. . .meng zuurvrije en niet zuurvrije passe-partouts en materialen niet door elkaar.smog. Zorg ervoor dat foto’s nooit rechtstreeks in contact komen met het kaderglas of met het hout van het kader.bewaar goede verwerkte prints niet te samen met slechte prints. . .leg geen prints zomaar op elkaar.vermijd houten bewaardozen of kasten want die bevatten te veel schadelijke produkten.verfgassen. Je kunt foto’s ook opkleven.gebruik katoenen handschoenen. . maar breng tussen de beelden een zuurvrij papier aan. -… 79 Er bestaan speciale zuurvrije dozen en kartonsoorten waarin je de prints optimaal kunt bewaren.neem een print vast met beide handen.neem een foto nooit bij de emulsie vast. Alle materialen moeten in principe 100% archivaal zijn. .tabaksrook. Het is ook aan te raden om geen rubbercement of spuitlijm te gebruiken.d) Behandeling: Deze stoffen zijn alle zeer schadelijk voor de prints.Leg foto’s nooit emulsie op emulsie. anders heeft het echt geen zin om daar extra geld aan uit te geven. Een dun velletje kleefstof komt tussen drager en print en het geheel wordt verhit. 5 12 75 - 4 4 90 - 4.5 74 22 - 1 56 28 - 1.5 46 37 - 2 36 46 - 2.5 - 130 - 5 - 170 - .5 28 53 - 3 20 60 - 3.80 GRADATIE YELLOW MAGENTA CYAAN 0 92 16 - 0. de mate van de zwarting op de film. een functie van de andere grootheid. kunnen we de resultaten grafisch weergeven. Het gaat hier dus om de inwerking van het licht op de gevoelige laag en het resultaat van de ontwikkeling ervan. anderzijds dat diegene die het gebruikt ook weet wat hij mag verwachten en onder welke omstandigheden hij het moet gebruiken. De zwarting van een laag is dus een functie van de belichting. De functie is dus een vergelijk tussen de oorzaak licht en het daaruit voortvloeiende gevolg. van de sterkte van de belichting af. hoe sterk de zwarting op de film is. Hoe krachtiger de belichting. Sensitometrie De sensitometrie houdt zich bezig met het weten van de chemische en fysische invloed van het licht op de fotografische lagen. des te groter de op een fotografische materiaal bereikbare zwarting. De hellingshoek van deze functiecurve toont ons hoe een fotografische laag op de invloeden van de belichting reageert. Het is belangrijk dat de fabrikant een middel heeft om de verschillende eigenschappen van zijn materiaal onder controle te houden. Bij een tweede proef belichten we de film met een verlichtingssterkte 1 lxsec en stellen vast dat het materiaal licht gezwart is. De meetuitkomsten worden met punten in de grafiek aangegeven. Nadat we de proef hebben voortgezet. Men zou de belichting ook als oorzaak kunnen bestempelen en de bij de ontwik-keling ontstaande zilverneerslag (zwarting) als gevolg. m. het is de wetenschap die de verhouding tussen belichting en densiteit onderzoekt en beschrijft. De oorzaak (belichting) wordt op de horizontale as afgezet. 6.w.1 Functies in de fotografie Zoals we weten hangt de zwarting van een ontwikkelde fotografische laag.81 6. De verbindingslijnen van de punten noemt men de functiecurve. .a. het resulterende gevolg op de vertikale as (zwarting). In gedachten kunnen we de volgende proefneming doen: we laten op een fotografisch materiaal geen (0) licht toe en stellen na het ontwikkelen vast. De zwarting van een laag is dus een functie van de andere grootheid. In de wiskunde noemt men een grootheid die in waarde van een andere afhankelijk is. Het gaat daarbij om een contrastrijk of hard fotografisch materiaal. De hellingshoek van een zwartingscurve zegt voornamelijk iets over de contrastweergave. De curve A. In feite betekenen echter beide uitdrukkingen hetzelfde. 6. men geeft daarbij de omgekeerde.82 6. Bij foto’s die men in opzicht bekijkt. Soms wordt ook de term karakteristieke curve gebruikt. Relatief kleine belichtingsverschillen leiden tot sterke zwartingsveranderingen. kan voorstellen. Curve C daarentegen wijst slechts de halve zwarting bij gelijke belichting aan. dus zonder drager.Ter informatie: foto’s op papier zijn ondoorzichtig.2 De gradatie Op de figuur zie je dat uit de functiecurve van het materiaal B blijkt dat dit materiaal gelijkmatig op de belichting reageert. Een volkomen transparante laag heeft een opa . Op grond van de steile hoek van de zwartingscurve spreekt men ook wel van een ‘steil’ materiaal. hoewel men zich de gelatinezilverlaag ook afzonderlijk. Omdat onze functiecurve de zwartingsfunctie van de belichting uitbeeldt. Bij curve C is het net andersom: curve C is de zwartingscurve van een contrastarm. Deze mogelijkheid benut men in de sensitometrie. die aanmerkelijk steiler verloopt. gebruikt men in plaats van de aanduiding transparantie de uitdrukking remissie. hoe sterker de film gezwart is. men kan daarbij dus moeilijk van transparantie spreken. Men kan de donkerheid van een laag niet alleen door de mate van de lichtdoorlaatbaarheid karakteriseren. maar ook door de mate van ondoorlaatbaarheid. de reciproke waarde van de transparantie (de verhouding van het opvallende tot het doorschijnende licht) als opaciteit aan.3 Sensitometrische grootheden Door meer en minder sterke belichting en ontwikkeling van een filmmateriaal ontstaat een verschillend dichte zilverlaag die nog slechts een bepaald gedeelte van het opvallend licht doorlaat. Uit een toeneming van de belichting met een bepaalde mate resulteert een toeneming van de zwarting in dezelfde mate. zullen we voorstaan van zwartingscurven spreken. Een volkomen doorzichtige laag heeft transparantie 1. De steile curve A laat zien dat uit een slechts geringe toename van de belichting een sterke toename van de zwarting resulteert. drukt uit dat tegenover een bepaalde belichting een ten aanzien van B dubbele zwarting staat. zacht of ‘vlak’ materiaal. een volslagen ondoorzichtige laag transparantie 0. De transparantie van een fotografische laag is de verhouding van het doorvallende licht tot het opvallende licht en wordt in decimale breuken uitgedrukt. Deze lichtdoorlaatbaarheid noemt men transparantie. hoe kleiner de transparantie is. zowel van negatieven (een transmissiedensitometer). 100. log 2 = 0.… nemen we 1. 6.3 ongeveer een verdubbeling in densiteit betekent (bv: log 1. Densiteit 1 (= opaciteit 10 = log 10 = 1) wil zeggen dat de zilverzwarting zo groot is dat van het opvallende licht nog maar het tiende deel wordt doorgelaten. Een reflectie densitometer meet via een fotocel op 45° van het lichtpad de hoeveelheid licht die van de afdruk terugkaatst.5. Hoe sterker de film gezwart is. een volledig zwarte daartegenover opaciteit oneindig. 3. dus i.v. In de praktijk wordt niet trapsgewijs belicht. als van positieven (een reflectiedensitometer). 2. De lichthoeveelheden lopen in een geometrische reeks op. dus gelijk aan één stop. en dan verder onderverdeeld in eenheden van . 1000. De verdeling van de log belichtingsschaal is meestal onder verdeeld in eenheden van 1 of 0. waaraan het voorafgaande gedeelte is blootgesteld. Hou dit wel degelijk in je hoofd wanneer je een dergelijke curve bekijkt: een verschil van 0.p. Licht wordt loodrecht op het gevoelig materiaal gericht.… Op de vertikale as plaatsen we de densiteitswaarden (deze zijn al logaritmische waarden).3 betekent telkens een verdubbeling van de belichting. En dat een verschil van één logaritmische eenheid een verschil in belichting betekent van 10-maal de vorige belichting.5 De zwartingscurve Om een zwartingscurve te verkrijgen belicht men het te onderzoeken materiaal deel voor deel met oplopende belichtingen. des te groter is de opaciteit. In plaats van het begrip densiteit wordt vaak ook de uitdrukking zwarting gebruikt.…). Door gebruik van de decimale logaritmen worden ze overzichtelijker. Bij een transmissiedensitometer meet de fotocel aan de andere kant van de film de hoeveelheid licht die wordt doorgelaten. bij slechts éénmalige belichting. dat trapsgewijs in dekking toeneemt.3 op de log exposure schaal betekent één stop verschil in . Immers elk interval van 0. log 4 = 0.4 Meting van de densiteit Metingen worden gedaan met een densitometer die de densiteit direct in logaritmen weergeeft. Te onthouden uit de logaritmetabel is dat elke verspringing van logaritme met een waarde = 0. Deze meter is een gekalibreerd instrument dat de densiteit meet.3. 6.60. Men begint met de kleinste hoeveelheid licht en voert deze trapsgewijs op tot bijvoorbeeld het 10000-voudige.02. Bij densiteit 2 (= opaciteit 100 = log 1000 = 3) nog maar het duizendste deel. 10. Net zoals de curve op onderstaande figuur plaatsen we op de horizontale as de belichtingswaarden in luxseconden (= product van verlichtingssterkte (lux) x belichtingstijd). De opaciteitswaarden kunnen zeer grote getallen vormen. De transmissiedensitometer bestaat uit een lichtbron die kan gericht worden op een heel klein deel van het negatief en van een lichtcel die in contact staat met de emulsie van de film en meet hoeveel licht er wordt doorgelaten. Dit is voor ons een beetje ongelukkig omdat het veel meer zou zeggen moesten onderverdelingen van 0.00 = 0.83 citeit van 1. Elk gedeelte krijgt daarbij een veelvoud van het licht. De logaritme van de opaciteit is de densiteit. men maakt gebruik van een transparante grijswig. Maar om het ons gemakkelijk te maken nemen we de logaritmische waarden ervan. De vergelijkende waarden die voor de praktijk van belang zijn vind je in de tabel.3 gebruikt worden. In de fotografie komen alleen logaritmische waarden tussen 0 en 3 voor. De filmbasis + luier densiteit heeft weinig of geen effect op de verhoudingen in ons beeld. de schouder. Het gedeelte van de curve met de drempelwaarde en het daarnaast gelegen gebied. In dit gebied krijg je dan ook de grootste scheiding tussen de grijstonen (of densiteiten). Als wij nu eventjes naar zo’n curve kijken. Deze minimum densiteit noemen we de filmbasis + sluier densiteit = grondsluier (filmbase-plus. De film kreeg onvoldoende licht om te kunnen reageren. Voor een bepaalde lichtvermeerdering ga je nu de grootst mogelijke densiteitsvermeerdering krijgen voor die film met die ontwikkeling. Pas bij vrij sterke belichting treedt een merkbare zwarting op.1 meer dan die van de grondsluier = zone 1. dan zien we dat de curve veel steiler en in een rechte lijn (straight line section) evolueert.84 belichting. Om de ‘netto’ densiteit te kennen moeten we de grondsluier aftrekken van een gegeven densiteit. Met toenemende sterkere belichting neemt de zwarting niet meer evenredig toe. Fog density) en je zal ze terugvinden op alle plaatsen die geen belichting gekregen hebben. 3). heet de belichtingsdrempel. Als de zwarting nu precies evenredig zou zijn aan de belichting. Hedendaagse films hebben een veel langere ‘rechte lijn’ dan oude films. dit is een densiteit van 0. Hier vind je zone 4 tot 8 terug. Dit deel van de curve. Het materiaal geeft dus de hoge lichten niet evenredig weer. Nieuwere films krijgen pas een schouder-effect wanneer een zeer hoge belichtingsgraad bereikt is. noemen we de teen van de curve. Waar de curve een horizontale wordt is de maximum densiteit Dmax. In dit gebied vind je de lage densiteiten van het negatief (zone 1. In dit gebied reageert de film geleidelijk op de belichting. beeldt het gebied van de overbelichting uit. tot geen belichting geweest. Daardoor buigt de curve na de meting naar rechts af. Daar de kleine lichthoeveelheden hier slechts gedifferentieerd zijn. 2. Normaal belichte negatiefemulsies hebben de schaduwpartijen in dit deel van de curve. Verder belichten geeft geen extra densiteit meer. Integendeel. Als we naar grotere belichtingen gaan kijken. wordt dit deel van de curve in de beeldende fotografie als het gebied van de onderbelichting beschouwd. dan kunnen we het volgende opmerken: Links onderaan is er dus zeer weinig. Het punt waarop men de kleinste zwarting boven de sluier vaststelt. In de praktijk liggen de verhoudingen wat minder eenvoudig. wanneer je nog erg veel licht bijgeeft dan krijg je een vermindering van den . te wijten aan de filmbasis zelf en een onvermijdbare neerslag van zilver. zo krijgen we densiteiten die beeldinformatie verstrekken. Toch is er een zekere densiteit waarneembaar. Dit gedeelte van de curve is de juiste belichting. dan zou de zwartingscurve een rechte lijn zijn. genaamd solarisatie. Het materiaal reageert hierop met verschillende zwarting na het ontwikkelen. Men moet dus. Dit is in hoge mate afhankelijk van de ontwikkeling: langere ontwikkeling. Deze grenzen liggen niet voor elk materiaal gelijk: het ene negatiefmateriaal reageert op nog lagere belichtingswaarden dan andere. . varieert met ieder detail van het beeld. dan kan deze op het negatief helder (dus positief) en niet diepzwart (negatief) worden afgebeeld. beneden een bepaalde waarde is de lichtindruk niet sterk genoeg om een zwarting te veroorzaken. Sensitometrie dient er dus juist voor om op een precieze manier inzicht te krijgen in die zaken. aldus het negatieve beeld vormend. boven een bepaalde waarde zal een sterkere lichtindruk niet een nog grotere zwarting kunnen veroor-zaken. maar wel met een grijswig of grijstrap. hogere temperatuur van de ontwikkelaar of een krachtiger werkende soort geven negatieven een hoger contrast.85 siteit. Deze doet eigenlijk dienst als een kunstmatig onderwerp waarin alle helderheden vervat zitten. tussen deze twee grenzen blijven en wel zodanig dat de donkerste partij van het onderwerp nog voldoende zwarting heeft en dat de lichtste partij een zwarting veroorzaakt die beneden de maximale zwarting blijft. Een gradatiecurve of karak-teristieke curve geldt enkel voor één bepaalde soort film bij een bepaalde ontwikkeling. wat betreft de belichting van het materiaal. Er zijn hierbij grenzen gesteld. namelijk als alle op die plaats in de emulsielaag beschikbare zilver reeds afgescheiden is. een omgekeerd effect. Om op een éénvormige manier curven te kunnen maken belicht men het te testen materiaal niet met een onderwerp. we zeggen dan dat het negatieve beeld een hoger contrast heeft of harder is. Als bij een landschapsopname de zon meegefotografeerd wordt. Is aan deze voorwaarde voldaan. dan zullen alle helderheidsverschillen van het onderwerp in het negatief weergegeven worden. Ook reageert het ene materiaal op een bepaald helderheidsverschil in het onderwerp met een groter zwartingsverschil dan het andere. Sterk verlichte partijen veroorzaken immers een sterkere belichting van het negatiefmateriaal dan donkere schaduwpartijen. Men zegt dan dat de gevoeligheid hoger ligt of eenvoudig dat het materiaal sneller is. Normale emulsies solariseren slechts gedeeltelijk. We hebben dan de maximale densiteit bereikt. Eventjes vanuit de film bekeken: De belichting die een negatiefmateriaal ontvangt bij een normale opname met de camera. Omdat de curve bij fotomateriaal niet rechtlijnig maar S-vormig verloopt. kan de hellingsfunctie alleen in het rechtlijnig gedeelte.o.v. als bij een film met een lage gamma.86 6.6 Gamma en contrast Karakteristiek voor het contrast van een film is de verhouding tussen densiteitsverandering t. . Uit de gammawaarde van het negatief blijkt. Dit is de karakteristieke curve van een gemiddelde film met een gemiddeld contrast. gamma groter dan 1 is harder. de belichtingsverandering in het rechte gedeelte van de curve. Dit noemen we de gamma. De gammawaarde wordt gevonden door de lengte van rechthoekzijde a door die van de rechthoekzijde b te delen. worden vastgelegd. een redelijk recht gedeelte in het midden met een matige helling en een zachte schouder. De steilheid van de curve wordt met de Griekse letter gamma tot uitdrukking gebracht (die daarmee de tangens van de hellingshoek aangeeft). in het gebied van de juiste belichting. deze film heeft een korte voet. Het moet dan ook duidelijk zijn dat een één-stopverandering van belichting een groter densiteitsverschil zal opleveren bij een film met een grote gamma. Men neemt het rechte deel van de curve en tekent daaraan een rechthoekige driehoek. hoe de helderheidstrappen van het origineel worden weergegeven. gamma 1 betekent normaal. gamma kleiner dan 1 is zachter. 2 D boven de sluier en een punt dat op de functiecurve 2 log-eenheden verder naar rechts ligt. Bovendien behoeven twee films die tot hetzelfde gamma zijn ontwikkeld.) De Contrast Index is de helling van een rechte lijn tussen de drempelwaarde 0. men spreekt over een contrastrijke film. Belangrijk is dat de maximumdensiteit in de drie gevallen identiek is. men spreekt van een contrastarme film. Er zijn een aantal limieten bij het gebruik van het begrip gamma. of de weergave van de schaduwen en de lichten. De helling wordt eveneens door de tangens van de hellingshoek uitgedrukt. terwijl aan de andere kant twee films met hetzelfde contrast soms verschillende gammawaarden kunnen hebben. Eerst en vooral hebben niet alle films een gebied op de karakteristieke curve dat op een rechte lijn gelijkt. Zeker nu de meeste hedendaagse films een zeer lange rechte lijn vertonen. bouwt deze film nog steeds contrast op.87 Na een korte voet krijgt deze film snel contrast met relatief matige toename in belichting. Ze benadert de curve door een rechte lijn tussen twee punten te trekken en daarvan een waarde te berekenen op dezelfde manier als de gamma. Zelfs wanneer er zo’n gebied aanwezig is. Op het punt waar de andere twee films hun maximale densiteit al bereikt hebben. (Veel mensen behouden toch de gamma als de meest bruikbare manier om films met elkaar te vergelijken. . dan houdt de gamma nog geen rekening met het gebied in de teen of in de schouder van de curve. niet beslist hetzelfde contrast (densiteitsverschil tussen lichtste en donkerste plaats). Er bestaan diverse systemen die daar wel rekening mee houden: de Contrast Index van Kodak is de belangrijkste. Deze informatie is bijzonder handig als we twee curven.7 Grafieken vergelijken Een karakteristieke curve vertelt je veel over de eigenschappen van één film en zijn ontwikkeling. kan je goed vergelijken voor welke belichting je een bepaalde zone krijgt op de film. Als we bijvoorbeeld vinden dat door een andere ontwikkeling de belichtingsdrempel 0.88 Voor een vereenvoudigde meting op een genormaliseerd stelsel van coördinaten heeft Kodak een transparante Contrast Index . 6. Enkele speciaal interessante punten van de curve zijn: filmgevoeligheid: Zoek het punt op de twee curven waar de film een densiteit van 0. of het gebruik van een harder werkende ontwikkelaar kan leiden tot een effectieve toename in gevoeligheid (zie onderstaande figuur). De curve met de laagste belichting is die van de gevoeligste. maar het interessantste is misschien wel de mogelijkheid om verschillende films met elkaar te vergelijken of de verschillende manieren van ontwikkelen te onderzoeken.1 boven de grondsluier heeft en vergelijk de log belichting die overeenkomt met elk van die punten. vergelijken. je kan zien wanneer in de schouder van de curve je hoge lichten contrast verliezen en dus minder toonscheiding hebben. van films die anders ontwikkeld zijn. dan weten we dat door die ontwikkeling we een derde stop meer moet belichten om die drempel te bereiken (zone 1). De vorm van de curve: als je de log belichtingsschaal in zones verdeelt.meter ontworpen. je kan ook goed vergelijken welk bereik je kan overbruggen. .… Een toename in ontwikkeltijd. ‘snellere’ film.1 log belichting doet opschuiven naar rechts. Een vlakkere gradatie kan beter .w.) Tegelijk met de maximale zwarting neemt echter ook de sluier toe.89 Anders ontwikkelen betekent dat de vorm van de curve verandert.door kortere ontwikkeltijden worden bereikt. De verkregen zwartingscurven worden in de specificaties gepubliceerd als gecombineerde gradatietijdscurven. en ze horizontaler bij kortere ontwikkeling: kontrast verlaagt (gamma lager). De figuur toont een uitgebreide ontwikkeltijdenreeks: de gradatie neemt gestadig toe. Ook de gevoeligheid neemt niet meer toe (vertikaal verloop van de curve die alle drempelwaarden verbindt). Om een optimale gradatie en gevoeligheidsbenutting met acceptabele grondsluier vast te leggen.z. er worden meer onbelichte zilverkristallen gereduceerd. neemt de fabrikant een reeks grijswigproeven die verschillend lang worden ontwikkeld. de sluier slechts zeer weinig. . De curve wordt steiler bij langere ontwikkeling: kontrast verhoging (gamma groter). de zwarten. Deze worden dus hoofdzakelijk bepaald door de belichting. gelijktijdig neemt de gevoeligheid toe. De zwarting kan niet groter worden omdat al het in de laag aanwezige halogeenzilver volledig is gebruikt. wordt de sluier krachtiger. Als gevolg hiervan wordt de gradatie weer vlakker. wat natuurlijk in de praktijk geen zin heeft. Bij negatieffilm belichten we dus meestal op de schaduwen en passen eventueel de hoge lichten aan door de ontwikkeling. d. Zodra echter de ontwikkeling langer wordt voortgezet dan de tijd die voor het bereiken van een maximale gammawaarde nodig is. Het gaat hier in beide gevallen vooral om de middenwaarden en de hoge lichten die veranderen van densiteit. wat betekent dat de lage densiteiten.met aanmerkelijk minder sluier . niet veel veranderen. (Je kan beter iets overbelichten dan onderbelichten. De teen van de curve blijft nagenoeg ongewijzigd. 10 Gradatiewijziging door voorbelichting Wanneer een lichtgevoelig materiaal voor. Dat betekent dat de curve eerder omhoog gaat.90 6. De gemiddelde gradatie bij alle materialen is gelijk. hoe rechtlijniger de curven verlopen. . De schaduwen worden daardoor gedeeltelijk onder de drempelwaarde van de emulsie afgebeeld. tijdens of na de eigenlijke opname aanvullend een gelijkmatige diffuse belichting krijgt verplaatst de drempelwaarde zich naar links. Door het van tevoren verleggen van de drempelwaarde wordt de algemene gevoeligheid vergroot (algemeen geldt dat hoe meer de drempelwaarde naar links ligt.9 Juiste belichting De juiste belichting dient bij het fotograferen van een onderwerp zo te worden gekozen dat de helderheidsverschillen van dit onderwerp (onderwerpscontrast . hoe gevoeliger het filmmateriaal is). ook visueel de aard en de vorm van de densiteitscurve te interpreteren. Je ziet hieruit dat een gradatievermelding. Indien deze extra belichting slechts klein is. zelf zonder gradatie en missen daardoor detaillering. weinig gedifferentieerde. 6. maar met zachte. verloopt de curve vlakker. Film B heeft een lineaire weergave. Omdat de maximale zwarting niet groter kan worden.onder onderwerpscontrast verstaat men de verhouding tussen de donkerste en de lichtste plek van een te fotograferen voorwerp) min of meer op het onproblematische. treedt geen verhoging van de sluier op (voorbelichting beneden de drempelwaarde). de schaduwen daarentegen erg hard weergegeven. Desondanks wordt een origineel verschillend afgebeeld: Bij film A met gewelfde densiteitscurve worden de lichten tamelijk vlak. ze zijn veel te vlak. Deze invloed van de belichting op de gradatie treedt slechts bij S-vormige zwartingscurven op. Normaal verloopt de curve in het middengedeelte min of meer rechtlijnig tot licht doorgebogen. Bij de sterke overbelichting verplaatst de belichting zich naar het gebied van de schouder met extreem harde schaduwen. 6. De gemiddelde gradatie wordt ook in dit geval weer vlakker. de gradatie wordt anders (zie onderstaande figuur). slechts een onvolledig beeld kan geven.8 Interpreteren van een curve Onderstaande figuur toont de zwartingscurven van drie verschillende filmmaterialen. In de praktijk zal men in de regel met materialen te maken hebben die bij een juiste belichting en verwerking niet zulke duidelijke gewelfde curven vertonen. een film C met een doorgebogen curve geeft de lichten harder en de schaduwen zachter weer. Men moet in staat zijn. rechtlijnige gedeelte van de zwartingscurve komen te liggen. Bij onderbelichting verplaatst deze belichtingsomvang zich naar de doorbogen voet van de zwartingscurve. De gemiddelde gradatie wordt aanzienlijk vlakker. hoe minder de gradatie door de belichting wordt beïnvloed. hetzij gamma of contrastindex. 3 log belichting rechts van het referentiepunt. gemeten vanaf het referentiepunt. wel moet je de ontwikkeling aanpassen.3 log belichting. hoe geringer de scherpteindruk. Er bestaan zwartwitprinters die slechts met een rol vergrotingspapier van harde gradatie werken. Door reflectie in het inwendige van de camera.11 Gradatie en strooilicht Bij alle fotografische opname. De invloed van de gradatievervlakking die daarvan het gevolg is wordt met een toenemend contrast in het onderwerp groter.…ontstaat een hoeveelheid strooilicht. Zwartwitfilms kan je op een lagere gevoeligheid fotograferen (bijvoorbeeld 400 ISO naar 200 ISO). De Amerikaanse methode is logischer omdat een dubbele gevoeligheid ook een tweemaal zo groot getal oplevert: 100 ASA is tweemaal zo gevoelig als 50 ASA. Bij het onderwerpscontrast dat het meest voorkomt. namelijk 1.en weergavesystemen moet men met een bepaalde percentage strooilicht rekening houden. De keuze van de gevoeligheid brengt specifieke eigenschappen met zich waarmee er rekening moet gehouden worden: Hoe hoger de gevoeligheid. bij een belichtingsomvang van 1. dienen alle films zodanig te worden ontwikkeld. Om ontwikkelinvloeden zo veel mogelijk uit te schakelen.12 Filmgevoeligheid .62 heeft = 0. door onvoldoende afgeschermd tegenlicht. Zachtere gradaties worden door een meer of mindere sterke voorbelichting verkregen. bij de ontwikkeling kan er nog wat aan veranderd worden. een dubbel zo gevoelige film komt tot ISO 200/24°. bedraagt de vervlakking ongeveer 8%.1 boven de grondsluier is. intussen International Standard Organisation (ISO). Elk middel om het strooilicht te verminderen. een contrastindex (gemiddelde gradiënt) van 0. Het ISO-getal komt overeen met de vroegere ASA.en DIN-getallen. dat betekent dus dat je de film 1 stop overbelicht. De Duitse methode verliest aan betekenis omdat die is gebaseerd op een logaritmische aanduiding. een densiteit van 0. De filmgevoeligheid is geen absoluut gegeven. door gedeeltelijke reflectie op de verschillende grensvlakken glas/lucht van het objectief. hoe zachter de afbeelding en omgekeerd.ISO Een eenvoudig systeem ter bepaling van de gevoeligheid werd ontworpen door de American Standard Association. 6. nu als één geheel geschreven met een getallenteken. waar de densiteit 0.91 Dit effect wordt in de praktijk benut. hoe grover de korrel. je moet dan overontwikkelen om een juiste dekking of densiteit te verkrijgen. dat op een tweede punt. moet genoemd worden (bijvoorbeeld het gebruik van een zonnekap. Omgekeerd kan natuurlijk ook: je kan de gevoeligheid verhogen (bijvoorbeeld 400 ISO naar 1600 ISO). de film wordt twee stops onderbelicht.…) 6. Het ISO-systeem is gebaseerd op een referentiepunt op die plaats van de log-belichtingsas. waarbij elke 3 DIN méér staat voor een dubbele gevoeligheid: 21 DIN is tweemaal zo gevoelig als 18 DIN. De nieuwere ISO-waarden geven beide getallen als volgt weer: ISO 100/21°. . Een andere manier om de ontwikkelcondities te definiëren is te zeggen dat de film.8 ontstaat boven de grondsluier (= twintigvoudige hoeveelheid licht).8:1.3. Bij het bereiken van een bepaalde temperatuur is de kleur van het uitgestraalde licht altijd dezelfde. van welke hoedanigheid de stof is. Het maakt daarbij niet uit. gebeurt dit via de omweg van warmte. de zon. Licht en kleur 7. grijsgloeiend roodgloeiend oranjegloeiend wigloeiend wit licht 400°C 600°C 1100°C 1300°C 2927°C Wanneer licht op deze wijze ontstaat. dat wil zeggen het ontstaan van licht zonder warmteontwikkeling.92 7. De navolgende tabel geeft een overzicht van de relatie tussen de temperatuur van een stof en de uitgestraalde lichtkleur. met stikstof is gevuld of met een edelgas. kan men bewerkstelligen door gasatomen in een glazen buis door elektriciteit te laten exciteren. Alle lichtbronnen die langs de omweg van warmte licht produceren zijn temperatuurstralers. Doordat de lichtgevende verschijnselen van deze stralers niet met belangrijke verhoging van de temperatuur gepaard gaan. Is er om te fotograferen niet voldoende zonlicht beschikbaar. Men stuurt bij deze lamp door een metalen filament een elektrische stroom. De belangrijkste niettemperatuurstralers voor onze doeleinden zijn gasontladingslampen zoals elektro- . Niettemperatuurstralers Licht kan niet alleen maar langs de omweg van warmte onstaan. spreekt men vaak van ‘koud licht’. bestaan er lichtbronnen die bij uitstraling niet merkbaar warm worden. Afhankelijk van het type gloeilamp straalt de lamp ongeveer 10% van de energie in de vorm van licht uit. De verder vrijkomende energie is warmte. Omdat licht echter wel de belangrijkste voorwaarde is om een foto te maken. dat wil zeggen licht uit te zenden. kaarsen. 1. Luminescentieverschijnselen. moeten we ons met het begrip ‘licht’ nader gaan bezighouden. Om verbranding van het filament te voorkomen plaatst men hem in een luchtledige glazen bol of in een bol die in plaats van met lucht. Daardoor wordt het metaal zo heet dat het wit licht begint uit te stralen. dus ook vuur.1 Wat is licht Gewoonlijk denken we er nauwelijks over na.… 2. dan begint deze stof bij het bereiken van een bepaalde temperatuur te gloeien. De bekendste van een zodanig werkende temperatuurstraler is de gloeilamp. hoe licht eigenlijk ontstaat. Zoals je uit ervaring weet. dan doen we gewoon het elektrisch licht aan of halen onze flitsers te voorschijn. Temperatuurstralers Verhit men een metaal dat onder normale omstandigheden in een vaste aggregatietoestand verkeert. neonbuizen.en röntgenstralen. op onderling verschillende afstanden van de kern cirkelen elektronen op een wijze die aan een planetenstelsel doet denken. lijken stoffen die van witmakers zijn voorzien witter. Valt het elektron weer naar zijn oorspronkelijke baan van het ‘diepere energieniveau’ terug. Bij een zo voortdurende verandering van de energierijkere in de enregie-armere toestand (verandering van elektronenschil) en omgekeerd. afbuigen. Het elektron bevindt zich op een hoger energieniveau. Er is hier sprake van een paradox. gedraagt het zich als een deeltje: een foton treft een molecule zilverbromide of zilverjodide en rukt het gedeeltelijk uit mekaar om de belichting te voltrekken. Wanneer een foton iets raakt. Fluorescentie (oplichtende stoffen): Stoffen zoals fluoriet lichten bij bestraling op.Fosforescentie (nalichtende stoffen): Bepaalde fosforstoffen lichten meer of minder lang na. Anderzijds wordt licht ook gedefiniëert als materie.of elektronenstralen zijn. Bij de meeste verschijnselen in de fotografie kan licht omschreven worden als een golf. Op het gebied van de luminescentie dienen we nog de volgende begrippen te kennen: 93 Laten we een atoom als een schillenmodel voorstellen. Onze lichtgevoelige papiersoorten bevatten witmakers. De fotonen planten zich voort in stromen energiepaketten (lichtquanta). . wordt het energieverschil als elektromagnetische straling uitgezonden. Onze gebruikelijke fluorerscentiebuizen zijn aan de binnenwand met een fluorescerende stof bedekt. fluorescentiebuizen. waarbij licht is opgebouwd uit deeltjes. die zich voortbeweegt als een golf. De energie die men daartoe heeft moeten gebruiken. In wezen is het een soort elektromagnetische energie die weinig verschilt van radio-golven. fotonen genoemd. dan komt de oorspronkelijke aangewende energie in de een of andere vorm weer vrij. 3. Golftheorie In de fotografie komen de twee gevallen voor. ook nadat ze niet meer met licht worden bestraald. bijvoorbeeld bij sterke verhitting (temperatuurstraler) of door beschieting met andere elektronen (gasontladingslamp) wat verder van de kern wegstoten. natriumlampen. Aard van het licht De fysica definiëert licht enerzijds als elektromagnetische energie. Wanneer licht bijvoorbeeld op fotografisch materiaal reageert. nenflitsers. in elkaar overgaan en op obstakels reageren zoals watergolven. Behalve zichtbare lichtstralen kunnen de exciterende stralen ook ultraviolet-. fluorescerende stoffen dus die in het gebied van het zichtbare blauw fluoresceren wanneer ze bepaalde hoeveelheid UV afgeven. televisiesignalen. De stof zet als het ware de UV-energie van korte golflengte om in een zichtbare straling van langere golflengte. brengt dat een waarneembare schok teweeg. is een energie een vorm van materie en omgekeerd. Ze worden alle gevormd door golven die zich verspreiden. die in het zichtbare gebied begint te stralen wanneer hij door UV-straling van korte golflengte van de gasontlading wordt getroffen. Laten we ons nu voorstellen dat we zo’n ronddraaiend elektron door energie-inwerking van buitenaf. röntgen. warmte. zoals Einstein in zijn formule E = mc2 aanduidt. dus helderder. is nu in zekere zin in het elektron opgeslagen. Het lichtverschijnsel verdwijnt zodra de exciterende bestralingsbron wordt uitgeschakeld. Daar al onze lichtbronnen een bepaald hoeveelheid UV afgeven. gammastralen en lichtgolven en ieder wordt verdeeld volgens zijn mogelijke golflengtes. wolken. 2) de golflengte die afhangt van de afstand tussen de golftoppen en die grotendeels de kleur bepaalt. die van 500 tot 600 als groen en noemen we golven van 600 tot 700nm rood. fotografische filters) op elkaar inwerken. Uit voorgaande punten weten we reeds dat alle vormen van energie zich voortplanten in golven. 7. Daar de voortplantingssnelheid van een elektromagnetische straling met ca. metaal en glasoppervlakken.en gammastralen (0. 300000 km/seconde in het vacuüm constant blijft. Door het licht te polariseren bekomt de fotograaf meer contrast. de golflengte kan langer of korter zijn en op fotografisch materiaal een totaal ander kleur geven dan verwacht. één nanometer is één miljoenste van een mm) en de langste bij de radiogolven (10 km). In de fotografie worden sommige golven van röntgen. is de frequentie groter naarmate de golflengte kleiner is. radiogolven. Ultraviolet en infrarood en trouwens ook al de andere stralen worden niet waargenomen door de mens. In de fotografie kunnen we drie hoofdkenmerken voor licht onderscheiden: Deze kenmerken worden alle drie beïnvloed door wat er gebeurt wanneer lichtgolven en gewone materie (als lucht. zo ervaren we golven met een lengte van 400 tot 500nm als blauw. ze zijn ofwel te kort of te lang. De frequentie is het trillingsgetal per seconde. De amplitude bepaalt de stralingsintensiteit. De golflengte is bepalend voor de kleurindruk. 3) de polarisatie.001 nm of nanometer.94 De energie die met de verplaatsing van het elektron naar verschillende schillen vrijkomt.tot infraroodstralen opgenomen op het fotografisch materiaal. die we de helderheid noemen. de hoek waaronder de golfbeweging plaatsvindt. Daartussen bevinden zich nog de lichtgolven waarbij enkel een deel ervan (lengtes variërend tussen 380 en 780 nm) zichtbaar zijn voor het menselijk oog. die benut kan worden voor speciale fotografische doeleinden. Volgens het spectrum bestaan er röntgenstralen. komt tevoorschijn als een lichtgolf en de golflengte van het licht wordt bepaald door het verschil in energie tussen de twee ruimten (zie bovenstaande afbeelding). Alles wat de zon uitstraalt wordt volgens het elektromagnetisch spectrum beschouwd als energie. Een verandering in intensiteit zorgt voor helder of onhelder licht op de foto. . De kortste lengtes worden geregistreerd bij de röntgen.2 Het elektromagnetisch spectrum 1) De intensiteit die verband houdt met de hoogte van de golftoppen en indirect de helderheid van het licht bepaalt. Alle kleuren zijn schakeringen van rode. groen.3 Het zichtbaar licht . Het meeste licht dat wij waarnemen is niet-monochromatisch (verschillende golflengtes). Deze drie kleuren noemen we de basiskleuren. blauw. Volgens het spectrum komen de kleuren in dezelfde volgorde voor als die van een regenboog. Maar door aanpassingen door ons oog ervaren we het licht als wit. groene en blauwe lichtgolven van verschillende intensiteit. dan ontstaat een continu spectrum. dat wil zeggen een zonder overgangen in elkaar overvloeiende band van de kleuren violet. of dan de verlichting binnenshuis. Bepaalde gassen zoals neon. Elke kleurschakering wordt bepaald door zijn overheersende golflengte. niet zichtbare kortegolfstraling tegen een poederachtige fluorescentiestof die op de binnenwand van de buis is aangebracht. dan tekent zich in plaats van een samenhangend spectrum een systeem van afzonderlijke spectrumlijnen af. alhoewel erg verschillende verhoudingen van kleuren kunnen ervaren worden als wit licht. Bijvoorbeeld. licht van een blauwe hemel bevat een veel hoger hoeveelheid blauw licht dan een verlichting door de zon alleen. geel. Rood en groen worden samen geel. dus van de kort violette naar de langere rode golven. Laat men het licht van zo’n temperatuurstraler door een prisma vallen. 3) In het geval van onze normale fluorescentiebuizen botsen de fotonen van de ontstane. Men spreekt dan van een discontinue spectrum. 2) Het spectrum dat door temperatuurstralers wordt voortgebracht is continu.95 Soorten spectra 1) Monochromatisch licht is licht van één golflengte en wordt ervaren als een kleur met 100% verzadiging. oranje rood en donkerrood. Benut men de spectrale lichtontleding van een lichtgevend gas in een elektrische ontladingsbuis. De botsende lichtquanten stimuleren de atomen tot het uitzenden van langere golven die we wel kunnen zien. waterstof en helium geven in elektrische ontladingsbuizen rechtstreeks een zichtbare straling af. Dit is een complexe fysiologische mogelijkheid die niet 7. Iedere zichtbare lichtgolf heeft zijn kleur en golflengte. de drie basiskleuren geven samen wit. in onze hersenen toch! Wit licht is een menging van alle kleuren. dan straalt hij een lichtkleur uit zoals bijvoorbeeld de blauwe hemel kan vertonen. De atmosfeer absorbeert een gedeelte van de straling van de zon. 7. dan heeft dat niets te maken met de eigenlijke temperatuur.bestaat in de fotografie. De kleurtemperatuur drukt met één getal de chromaciteit (verdeling over het kleurspectrum) van een lichtbron uit. kan men de kleur van zijn lichtuitstraling rechtstreeks met de temperatuur van de straler vergelijken en de kleur in absolute temperatuurwaarden volgens Kelvin aangegeven (0 K = -273°C. Wordt het zwarte lichaam ten slotte tot boven 8000 K verhit. Omdat elke temperatuurstraler zich net zo gedraagt als een ‘zwart lichaam’. Bij verhoging van de temperatuur neemt de relatieve hoeveelheid blauwe straling ten opzichte van de reeds bij betrekkelijk lage temperatuur aanwezige rode straling geleidelijk toe. Het is een zuiver natuurkundig begrip. Dit laatste is het geval bij een lage zonnestand. bij hogere temperaturen meer blauwachtig licht uitstraalt. Natuurlijk is dit louter een theoretisch lichaam. Bij een temperatuur van ongeveer 2000K straalt het lichaam een roodachtig lichtkleur als die van een kaars uit. Om de samenstelling van dit licht te kunnen definiëren is het begrip kleurtemperatuur ingevoerd. dat wil zeggen een lagere kleurtemperatuur. een absorptie die groter is naarmate de lucht meer verontreinigd is en naarmate de weg van het zonlicht door de atmosfeer langer is. 373 K = 100°C. dit licht heeft dus een hogere kleurtemperatuur. zwart lichaam voor dat alle daarop vallende energie absorbeert en dat zelfs geen enkel reflectievermogen bezit. Van het directe zonlicht wordt dan in verhouding meer violet en blauw geabsorbeerd dan geel. Gaat men hem verhitten. waardoor de kleurtemperatuur zeer uiteen kan lopen. kleurfilms zullen kunstlicht van een lamp weergeven in warme tinten vergeleken met daglicht. het licht van de ondergaande zon heeft een warmere kleur. hoe groter de hoeveelheid blauwe stralen. die verstrooiing is groter voor licht van korte golflengte. oranje en rood. het absolute nulpunt (-273°C = 0 K) is het lichaam volkomen zwart. Het emissiespectrum verschuift meer naar blauw. 1. Zelfs bij zwartwitfilms kan de kleur van het licht een verschuiving van beeldwaarden veroorzaken. De procentuele energieverdeling van de uitstralende blauwe.…). dan begint hij geleidelijk aan zichtbare straling uit te zenden. Hoe hoger de Kelvinwaarde. Kleurtemperatuur en daglicht Men kan aan daglicht een kleurtemperatuur toekennen die echter zeer afhankelijk is van de omstandigheden. Wanneer men de zogenaamde kleurtemperatuur van een lichtsoort uitdrukt in Kelvingraden. 273 K = 0°C. 96 . want geen enkel ons bekend materiaal zou aan de gewenste eigenschappen voldoen. De kleuruitstraling van dit ‘zwarte lichaam’ kan bij een bepaalde temperatuur als vergelijking voor de kleurstraling van een lichtbron dienen.4 Kleurtemperatuur Het feit dat een gloeiend lichaam bij relatief lage temperatuur roodachtig. Bij uiterst lage temperatuur. heeft tot de theorie van het ‘zwarte lichaam’ geleid. Vooral in de kleurenfotografie is het van belang om te weten welke samenstelling het ‘witte’ licht heeft om te weten welke kleur bij de opname zal domineren. Men stelt zich een hol. groene en rode golflengten is rechtstreeks afhankelijk van de temperatuur tot welke het lichaam wordt verhit. Nevel en damp veroorzaken een menging van direct zonlicht en strooilicht. Het licht van de blauwe hemel is het resultaat van de verstrooiing van het zonlicht door de luchtmoleculen. het is slechts een vergelijking met de temperatuur die het volkomen zwarte lichaam zou moeten hebben om het licht van een zelfde samenstelling uit te stralen. wit TL-buis.97 lichtbron direct zonlicht: voor 9h00 en na 15h00 van 9h00 tot 15h00 zonlicht met licht van heldere hemel Kelvin 4900 .154 geheel bedekte hemel nevelige of rokerige hemel helder blauwe hemel 6700 . warm wit TL-buis. daglicht Kelvin 2000 2800 .27000 1449 . 500 W photolita. 100-500 W projectielamp argaphoto.119 83 .8400 12000 .333 312 317 289 312 181 345 238 153 .140 139 .178 185 . gasgevuld. 500 W jodiumkwartslamp flits (elektronisch) TL-buis.5800 5700 . Enkele kleurtemperatuurwaarden voor diverse lichtbronnen: lichtbron kaars gloeilamp.5600 5400 .37 2.6500 Mired 204 .172 175 .7000 7200 .3000 3200 3150 3450 3200 5500 2900 4200 6500 Mired 500 357 . de aarde een grotere afstand moet afleggen doorheen de atmosfeer dan op het middaguur. de film is aangepast voor het licht dat voornamelijk is opgebouwd uit stralen met langere golflengten (geel en rood).o. Correctie van licht met afwijkende kleurtemperatuur is mogelijk door het gebruik van speciale correctie-filters: . Een voorbeeld van absorptie: het zonlicht bij valavond ziet er roodachtig uit omdat het zonlicht door de schuine inval t.Daglichtfilm is afgestemd op 5500°K.Kunstlichtfilm (tüngsten) is afgestemd op 3200°K. magenta. . 7. . transmissie. waardoor vooral het licht met een lange golflengte (geel en rood licht) ons oog bereikt.Conversiefilters zetten kunstlicht om in daglicht en omgekeerd. Er bestaan twee soorten kleurenfilms: . rood en blauw en worden gebruikt om afwijkingen in de kleurtemperatuur te compenseren. . . absorptie.de lichtbundel wordt (ten dele) omgezet in thermische energie = ABSORPTIE. 7.5 Reflectie. groen.de lichtbundel wordt (ten dele) doorgelaten = TRANSMISSIE (bij filters). .bij transmissie wordt de lichtstraal gebroken = REFRACTIE.Kleurbalansfilters gebruik je om kleine correcties op de kleurtemperatuur te maken. Zie hoofdstuk over ‘Filters’.de lichtbundel wordt (ten dele) weerkaatst = REFLECTIE. Kleurtemperatuur en film In de kleurenfotografie moet licht van een bepaalde kleurtemperatuur gecompenseerd worden met een aangepaste film.6 Het menselijke optisch waarnemingsapparaat . cyaan. doen zich één of meer van de volgende fenomenen voor: .Kleurcorrectiefilters bestaan in geel. Door de langere afstand wordt vooral het licht met een korte golflengte (blauwachtig licht) omgezet in warmte en geabsorbeerd. refractie Wanneer een lichtbundel het oppervlak van een materie treft.v.98 3. . 99 Ons oog bestaat uit een lens bestuurd door spieren. waar we dan ook niets mee kunnen zien. Het menselijk oog is het meest gevoelig voor licht van een golflengte van 555 nm in het gebied van geelgroen licht. Vlak bij de toegang tot de gezichtszenuw bevindt zich de blinde vlek. In de hersenen ontstaat een ‘indruk’ van kleur. De functiecurve die de gevoeligheid van het oog voor verschillende kleuren weergeeft. Er zijn twee soorten receptoren: . Ze zijn minder lichtgevoelig. Hoe verder weg van dit centrale deel. een plek zonder receptoren. maar ze zijn wel gevoelig voor specifieke golflengtes. De overgrote meerderheid van de receptoren is staafvormig. maar niet kleurgevoelig. Ongeveer 1/18 deel van de receptoren is kegelvormig. Voor ons oog is geelgroen de helderste kleur en zijn violet en donkerrood donkere kleuren. waardoor we kleuren ‘zien’.staafvormige receptoren. die een beeld projecteert op het netvlies. Ze zijn zeer lichtgevoelig. De kegeltjes zijn vooral te vinden recht tegenover de lens. .kegelvormige receptoren. noemt men de ooggevoeligheidscurve. op een plek met de naam fovea centralis. . Lichtgolven zelf hebben dus geen kleur. Door een fotochemisch proces bewerkstelligen de receptoren een actiestroom in de gezichtszenuw naar de hersenen. hoe meer staafjes en hoe minder kegeltjes er zijn. Het netvlies bestaat uit ongeveer 130 miljoen lichtgevoelige receptoren. Ontstaat wanneer licht van twee of meer lichtbronnen gecombineerd wordt vooraleer deze combinatie het oog bereikt. De kleur van een object ontstaat dus in onze hersenen. in ‘groen’ licht te plaatsen. Averaging. samenstelling van oppervlakken. zullen we na een tijdje deze blauwe kleur niet meer ervaren. 3. Monochromatisch licht van de primaire kleuren kan zo worden opgeteld tot wit licht. waardoor we niet meer kunnen vergelijken met een kleur ‘buiten deze context’. Op een juiste wijze gecombineerd kunnen de subtractieve hoofdkleuren alle kleuren aan het licht onttrekken. In onze hersenen krijgt een kleur ook slechts zijn waarde door vergelijking. Naast de spectrale lichtsoorten worden ook de nietspectrale lichtsoorten onderscheiden. Rood is rood omdat het geen groen is. Alle licht met een andere golflengte wordt door het oppervlak geabsorbeerd. . als de zon achter een wolk verdwijnt. waardoor zwart overblijft. Menging door averaging of partitieve menging ontstaat wanneer lichtbundels van stralend of gereflecteerd licht. magenta (violetachtig rose) en geel. fosforpunten van een kleurentelevisie. Deze kleurstoffen zijn cyaan (blauwachtig groen). selectief hoeveelheden energie ontrokken wordt door absorptie (of meerdere absorpties).7 Kleurmenging 1.Een oppervlak dat ons de indruk van een bepaalde kleur geeft is zelf eigenlijk kleurloos. gecombineerd worden in het oog door stimulering van hetzelfde gedeelte van de retina. Dit zijn de zogenaamde purpers. voortdurend herdefiniërend mechanisme. het pointillisme). Ze worden aangeduid door een complementaire golflengte. Ontstaat wanneer het licht dat uitgestraald wordt door een lichtbron. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de kleurmengkoppen bij kleurvergroters. Bij de subtractieve methode zijn de hoofdkleuren de pigmenten. van verschillende spectrale samenstelling. groene en blauwe golflengtes absorberen. 100 Onze hersenen functioneren als een corrigerend. waardoor het voorwerp er plots zwart uitziet. Er wordt namelijk geen licht meer gereflecteerd. Er treedt automatisch een correctie op als we ons van licht naar schaduw verplaatsen. waardoor ze aan het witte licht worden onttrokken. als we een voorwerp eerst bij daglicht en dan in kunstlicht bekijken. Er wordt een soort evenwichtstoestand nagestreefd. 7. Door een additieve menging van spectraalkleuren kunnen kleuren worden gereproduceerd die niet aanwezig zijn in het spectrum van 380 tot 780 nm. Wat er feitelijk gebeurt is dat de moleculaire samenstelling van het oppervlak enkel licht reflecteert met een golflengte die wij als een bepaalde kleur ervaren. We kunnen dit aantonen door een voorwerp dat we als roodgekleurd ervaren. Voorbeelden hiervan zijn rasterpunten van een veelkleurendruk. die rode. Subtractieve kleurmenging. Additieve kleurmenging. We bevinden ons helemaal ‘in deze kleur’. of kleurstoffen. Als we ons bijvoorbeeld in een kamer bevinden waar al het licht uitsluitend van één golflengte is die onze hersenen als blauw vertalen. 2. de werking van ons oog en onze hersenen). Een kleurervaring is dus een optelling van elementen (licht van bepaalde golflengtes. 8 Kleur als psychofysisch en psychologisch begrip 101 1. Grijswig en kleurwig in 12 trappen De wig is naar helderheid samengesteld. . blauwviolet. waarin we een zeshoek construeren. groen (geel en blauw) en violet (rood en blauw). Op deze lege plaatsen brengen we dan de tertiaire kleuren aan. die uit menging van de primaire en de secundaire kleuren ontstaan: geeloranje. rood en blauw. om de kleuren een helderheid te geven overeenkomstig met de grijswig. blauwgroen. In de cirkelband brengen we op de juiste plaatsen. In de resterende driehoeken plaatsen we de drie mengkleuren. zodat tussen elke twee kleuren een sector leeg blijft. Op deze wijze krijgen we de secundaire kleuren: oranje (geel en rood). 2. roodviolet. de primaire en de secundaire kleuren aan. De 12-delige kleurencirkel: De primaire kleuren worden in een driehoek geplaatst: geel.7. geelgroen. De kleuren zijn met wit lichter gemaakt en met zwart donkerder. gevormd uit telkens twee primaire kleuren. roodoranje. De driehoek is in een cirkel gevat. De kleurcontrasten Zoals reeds gezegd. de kleuren worden lichter. De kracht van de kleur-tegen-kleur-werking neemt af. -value of helderheid is het verschil in licht en donker. stralend violet. b) Kleur tegen kleurcontrast Zuivere kleuren hebben hun sterkste kleurkracht. Parameters van een kleur 4. naast een wit zwakken de kleuren af. blauw op de negende en violet op de tiende grijstoontrap. 100% verzadiging = monochromatisch licht. naarmate de gebruikte kleuren zich verwijderen van de primaire kleuren. Daarbij stellen we vast dat het zuivere geel overeenkomt met de vierde grijstrap. krijgt een kleur pas zijn waarde in onze hersenen en dit op basis van vergelijking. . We noemen een lijn lang omdat er een korte lijn naast staat. Enkele vaststellingen: . Naast een zwarte kleur wordt de stralingskracht van een andere kleur vergroot.102 Naast de 12 grijstoontrappen van de eerste rij van wit naar zwart. rood en groen = 7. stralend geel of geen licht. violet = 10. -chroma of verzadiging. Zoals wit-zwart het sterkste licht-donkercontrast vertoont. als we de ogen sluiten. De plaat laat zien dat geel de helderste van de zuivere kleuren is en violet de donkerste. rood ligt op de zevende.Gelijke helderheid maakt kleuren verwant. oranje = 6. -hue of tint is het verschil in kleur. . Kleurcontrasten functioneren op basis van dit ‘vergelijkingsprincipe’. .a.Donkere kleuren verliezen hun stralingskracht.Maximale verzadiging (grootste stralingskracht) komt per kleur overeen met een andere trap op de helderheidswig: geel = 4. het contrast neemt af bij secundaire en tertiaire kleuren. 3. plaatsen we de 12 zuivere kleuren van de kleurencirkel zo. oranje met de zesde. de complementaire kleur op om het evenwicht te herstellen. zij vormen het grootste kleur tegen kleurcontrast. rood en blauw de sterkste uitdrukking van het kleur-tegen-kleurcontrast. dat hun helderheidswaarden overeenkomen met de betreffende grijstoontrappen. roepen onze hersenen daarna. blauw = 9. geven geel. de kleuren worden donkerder.w. er bestaat geen donker. a) Het successief contrast Wanneer we gedurende een bepaalde tijd naar een groot kleurvlak van een bepaalde kleur kijken. m. tussen beide ligt het rijk van de grijze tonen en van de kleuren. Bij de kleuren is geel-violet het grootste licht-donkercontrast. Dat betekent wetenschappelijk onderzocht. wit en zwart zijn in hun werking in ieder opzicht tegengesteld. het gevoel voor koude en warmte drie tot vier graden verschilde. Proeven hebben aangetoond dat in twee werkruimten waarvan de ene blauwgroen en de andere roodoranje geschilderd was.103 c) Licht-donkercontrast Wit tegen zwart is de sterkste licht-donkercontrast. dat . terwijl zij zich in de roodoranje ruimte pas bij 11-12°C koud voelden. d) Koud-warmcontrast Het mag vreemd lijken om uit het optisch ervaringsgebied van de kleuren een temperatuurgevoel te willen aflezen. In de blauwgroene ruimte ervoeren de mensen een binnentemperatuur van 15 °C als koud. duiden wij als complementaire kleuren. Ze zijn tegengesteld. Wanneer we deze complementaire kleurenparen ontleden. Er is altijd slechts één kleur. Het karakter van de warme en de koude kleuren kunnen wij nog op ander wijze definiëren: koud-warm. oranje-blauw. oranjegeel-violetblauw. In de blauwe ruimte werden de paarden zeer snel rustig. dus het grootste koud-warmcontrast. . de andere roodoranje geverfd. Bovendien waren er in het blauwe gedeelte geen vliegen. Oranjerood of scharlaken is de warmste en blauwgroen is de koudste kleur. 104 e) Complementair contrast Twee pigmentkleuren die gemengd een neutraal grijs geven. schaduwrijk-zonnig. de ene helft werd blauw. rustgevend-opwindend. hangt ook weer af van de omringende kleuren. licht-zwaar. vochtig-droog. terwijl roodoranje hem activeert. zien wij de grote expressieve mogelijkheden van het koud-warmcontrast.blauwgroen de impuls van de bloedcirculatie tempert. terwijl de dieren in het rode gedeelte lange tijd verhit en onrustig bleven. Warme kleuren zijn geel tot violetrood. rood-groen. terwijl er in het rode deel veel waren. koude kleuren zijn geelgroen tot violet. Een koude kleur kunnen we als warm ervaren als ze omringt is met nog koudere kleuren. oranjerood-blauwgroen. stellen we vast. versterken elkaar wederkerig. In de kleurencirkel staan de complementaire kleuren diametraal tegenover elkaar. die tegenover een andere kleur complementair is. ijl-stoffelijk. Deze complementaire kleurparen zijn: geel-violet. noemt Itten disharmonisch of expressief.Twee complementaire kleuren vor-men een merkwaardig paar. Een kleursamenstelling die bij menging geen grijs geeft. verhevigen elkaar tot hoogste stralingskracht. Een stal voor renpaarden werd in twee afdelingen gesplitst. verdichtbij. doorzichtig-ondoorzichtig. Door het verschil in karakter zo te omschrijven. Itten spreekt hier van ‘harmonische kleuren. Een modulatie van koud naar warm komt slechts tenvolle tot zijn recht als er geen licht-donkercontrast aanwezig is. De werking koud of warm. zoals vuur en water. Een tweede proef met dieren gaf eenzelfde resultaat. dat de drie primaire kleuren. wanneer ze naast elkaar staan en vernietigen elkaar als ze gemengd worden tot grijs. dun-dicht. roodviolet-geelgroen. zo ontstaat ook uit twee complementaire kleuren gemengd grijs. Iedere complementair kleurenpaar heeft echter bovendien zijn eigen bijzonderheden. Geel-violet = geel-rood en blauw Blauw-oranje = blauw-rood en geel Rood-groen = rood-blauw en geel d) Simultaancontrast Met het simultaancontrast bedoelen wij het verschijnsel dat ons oog bij een gegeven kleur altijd tegelijkertijd. Zo bevat het kleurenpaar geel-violet niet alleen het complementair contrast. Kleuren hebben tendens hun complementaire kleur op te dringen aan neutraal grijs. Het krijgt karakter door de kleuren die ernaast staan. ze zijn even helder en hun lichtwaarden zijn even groot. De kleuren rood-groen zijn complementair. dus simultaan. We ervaren dit als een dynamische werking. de complementaire kleur verlangt en hem zelfs oproept wanneer hij niet gegeven is. rood en blauw een grijs oplevert. Het kleurenpaar. De simultaan opgewekte complementair kleur ontstaat als kleurervaring in het oog van de beschouwer en is in werkelijkheid niet aanwezig. De wet van de complementairen zijn de grondslag van harmonische vormgeving. Het kan niet worden gefotografeerd.geel blauw. Terzelfdertijd verzwakt het grijs de kleurkracht van de haar . oranjerood-blauwgroen is complementair en tegelijkertijd toont het het grootste koud-warmcontrast. en rood aanwezig zijn: 105 Zoals de menging van geel. maar ook een sterk licht-donkercontrast. in ons oog tot een toon worden gemaakt. omdat deze kleuren elkaar aanvullen een volkomen evenwicht in het oog wordt bereikt. Grijs kan door de werking van het simultaancontrast. door het grijs vlak een toon te geven. warmer. werkelijke karakter en bewegen zich heen en weer in een individueel en irreëel werkingsveld als in een nieuwe dimensie. Enkele toepassingen: -wit vierkant op zwart toont groter. Een voorbeeld hierbij is geel met rood-violet. -blauw op wit werkt als diepe duisternis. -blauw op zwart werkt zeer helder en geeft een grote stralingskracht. 106 . Verandert men het blauw in blauwgroen dan begint het simultane spel. -zwart vierkant op wit toont kleiner. -rood op wit lijkt donkerder. koud en aggressief. -grijs vierkant op zwart toont lichter. zacht. De simultane werking doet zich niet alleen voor tussen een grijs en een zuivere kleur. Omdat rood en geel simultaan worden geprikkeld. de stabiliteit verdwijnt hierbij. -rood op zwart werkt zeer stralend.omringende kleur. maar ook tussen zuivere kleuren die niet precies complementair zijn. -geel op zwart toont de sterkste helderheid. -grijs op oranje-rood lijkt blauwachtig. -grijs vierkant op wit toont donkerder. is de werking van beide kleuren volkomen anders dan op blauw. De kleuren verliezen hun objectieve. De simultaanwerking kan versterkt worden of verzwakt. dan is er een harmonische rust. -geel op wit werkt donkerder. -grijs op ijsblauw lijkt roodachtig. Een ander voorbeeld: staan in een compositie geel en rood op blauw. de stralende kracht vermindert. Ieder van de beide kleuren probeert de andere naar zijn complement te dringen en meestal verliezen beide hun werkelijkheidskartakter en lichten op in nieuwe werkingen. w. Kleuren kunnen op vier manieren vertroebeld worden: -een kleur met wit breken waardoor kleuren iets kouder worden. Wanneer wij het zuivere kwaliteitscontrast zonder een ander contrast in een compositie tot uitdrukking willen brengen. dan moet de doffe kleur uit dezelfde kleur gemengd zijn als de stralende. beide van dezelfde kleur. Dit gebeurt min of meer gevoelsmatig. Het kwaliteitscontrast werkt zuiver als we een doffe kleur zetten naast een heldere kleur.e) Kwaliteitscontrast 107 Onder het begrip kwaliteitscontrast verstaan we de graad van zuiverheid of verzadiging van de kleuren. Als kwaliteitscontrast duiden we de tegenstelling aan tussen verzadigde. . vertroebelde kleuren. stralend rood moet in dofrood staan. f) Kwantiteitscontrast Het kwantiteitscontrast heeft betrekking op de verhouding in grootte van twee of meer kleurvlakken. -menging met de complementaire kleur. De stralingskracht van blauw dooft snel -een kleur met grijs breken.z. geel wordt giftig. rustige expressie aan het wankelen brengen. Men mag dus geen stralend rood in dofblauw plaatsen. Het is dus de tegenstelling: veel-weinig of groot-klein. In functie van de stralingskracht kunnen we een evenwicht bewerkstelligen tussen twee kleuren door de grootte van elk kleurvlak te variëren. heldere kleuren en doffe. -een kleur met zwart breken. dan zouden nieuwe contrasten de werking van de kwaliteitscontrast overstemmen en zo zijn stille. meer vertroebelde kleuren. d. uit: De vertroebelde kleur kan op haar beurt met wit worden gemengd en dit geeft eigenaardige kleurmengtonen. als volgt vastgelegd: Geel = 9. blauw = 4. groen = 6. De harmonische vlakgroottes voor primaire en secundaire kleuren zijn als volgt: Geel : rood Geel : rood Geel : violet Geel : blauw Geel : rood : blauw Oranje : violet : groen Geel = 3. violet = 3 De waarden van de complementaire kleurenparen luiden: 108 Geel : voilet = 9:3 = 3:1 = 3/4:1/4 of 1/4 geel naast 3/4 violet geeft een harmonische verhouding. Oranje : blauw = 8:4 = 2:1 = 2/3 : 1/3. oranje = 8.De lichtwaarden zijn door Itten. blauw = 8. Vertaalt men deze lichtwaarden in harmonische vlakkengrootte. in navolging van Goethe. groen = 6. dan moeten de lichtwaardegetallen omgekeerd worden toegepast: het drie maal sterkere geel moet een driemaal kleiner vlak innemen als het complementair violet. rood = 6. violet = 9 = 3:4 = 3:6 = 3:9 = 3:8 = 3:6:8 = 4:9:6 . oranje = 4. Rood : groen = 6:6 = 1:1 = 1/2 : 1/2. rood = 6. Verandert men de stralingskracht. Oranjerood . Rood is altijd actief. blauw en groen zonder tussenruimte op een zwarte achtergrond tegen elkaar gezet worden. Vertroebeld geel staat voor valsheid.Op dezelfde wijze kunnen ook alle andere kleuren met elkaar in verband worden gebracht. Het valt niet te ontkennen dat associaties mogelijk zijn tussen de verschillende items (reclamefotografie zal bijvoorbeeld inspelen op dergelijke gevoelsmatige associaties). Ittens expressieve kenmerken toegekend aan kleuren Rood: gelig rood en blauwig rood hebben een grote modulatiecapaciteit. Geel: lichtste. Welke hoeveelheden in een expressieve compositie gekozen moet worden. dan verandert de dieptewerking in de tegengestelde richting. verkrijgt men een expressieve werking. Deze waarnemingen bewijzen. als kwaliteit of als kwantiteit te voorschijn komen. oranje. verwarring. rood. Bij een gelijke helderheid komen warme kleuren altijd meer naar voren dan koude.…worden hier aan de kant geschoven. Ruimtelijke werking van de kleur in de kleur zelf zijn krachten aanwezig die dieptewerking veroorzaken. Gebruikt men een witte achtergrond. twijfel. wanneer er dus één kleur domineert. violet. 109 Itten legt verbanden tussen kleur en gevoelsmatige begrippen en kent ook expressieve kenmerken toe aan kleuren. Wanneer men in een kleurcompositie andere mengverhoudingen dan de harmonische toepast. 5. dan ziet men duidelijk. hemels. alleen worden de verbanden door Itten nogal strikt en finaal gesteld. verstand. 6. evolutie in de tijd. dat ter beoordeling van de dieptewerking de kleur van de ondergrond even belangrijk is als de kleur zelf. normen. Op wit komt rood het meest naar voor en neigt naar achter. dan veranderen ook de verhoudingen. Alle andere kleuren tonen verschillende graden van diepte liggend tussen geel en violet. dat het heldere geel naar voren schijnt te komen en het violet in de diepte van de zwarte achtergrond zweeft. Wanneer de zes kleuren geel. wantrouwen. hangt af van het thema. het artistieke gevoel en de individuele smaak. nauwelijks te moduleren. plaats en klimaat. Factoren als milieu. waarheid. stralend. De associaties hieronder dienen dus met de nodige reserve gelezen te worden. Deze kunnen als licht-donker of koud-warm. Het zijn zwartwit-weergaven van de drie hoofdkleuren.is ondoorzichtig. Het hoort bij de zenuwen. Bij een eerste ontwikkeling van de film wordt elk latent beeld omgezet in een metaal zilveren. zodat in elke laag slechts de . op de hoeveelheid grondkleur in de materie. De emulsie wordt nog een keer belicht.9 Bouw van de kleurenemulsie en kleurenontwikkeling De moderne kleurenfotografie maakt gebruik van wat schilders al lang wisten. op de emulsielaag die daar gevoelig voor is. zilver dat niet eerder in de negatieve beelden is achtergebleven. 7. dat bijna alle zichtbare kleuren geproduceerd kunnen worden door menging van een paar hoofdkleuren. hetzij door chemicaliën waarmee hetzelfde wordt bereikt. Aan de hand van deze drie afzonderlijke kleurindrukken kunnen alle kleuren van het gefotografeerde onderwerp worden gemengd tijdens de ontwikkeling van de film. Symbool van het geloof. hartstochtelijke lichamelijke liefde. Paradoxaal genoeg zijn de latente beelden op de film evenwel niet in kleur. Groen staat symbool voor vruchtbaarheid. Transcendentie. kan door een tweede ontwikkeling wel bezinken zodat zwartwit positieve beelden ontstaan in de emulsie. Vervolgens verbindt de geoxideerde ontwikkelaar zich met verbindingschemicaliën voor de vorming van kleurstoffen. waarbij elke laag in beginsel hetzelfde is als bij zwartwitfilm. magenta in de groengevoelige en cyaan in de roodgevoelige laag. Omgekeerde beelden voor diapositieven Kleurenfoto’s beginnen als zwartwitnegatieven. Blauwgroen heeft een heftige agressiviteit. waarvan elk der golflengtes van licht in een ander derde deel van het spectrum registreert. samen met de metaal zilveren positieve beelden drie positieve kleurbeelden. Schaduw en duisternis. groen of rood licht. Roodrose is engelachtig. strijdlustige hartstocht. Duisternis. Bij witte delen zijn alle drie de lagen gelijktijdig belicht. door hun zilverdicht-heid. Bij kleurendiapositieven komt de kleur als volgt tot stand: Gekleurd licht dat door een materie wordt weerkaatst. dood. Positieve kleurenbeelden komen in de belichte film tot stand door het omkeerprocédé. latent beeld. waarbij elke laag afzonderlijk gevoelig is voor blauw. Kleurenfilms worden vervaardigd met drie kleurgevoelige lagen. voor Chinezen het symbool van de onsterfelijkheid. Evenals bij de eerste ontwikkeling oxydeert de ontwikkelaar op het moment dat het de opnieuw belichte zilverbestanddelen omzet in metaal zilver. Violet is de niet-wetende vroomheid. 1. oorlog en demonen. vrees en droefheid. Indien nu gekleurd licht aan zo’n film wordt blootgesteld. verhevenheid. Aldus wijzen de drie afzonderlijke negatieve beelden. Het resultaat laat licht zien in kleuren die het oorspronkelijke schijnen te dupliceren. ongrijpbaar en toch aanwezig. innerlijke warmte. negatief beeld. wordt op kleurenomkeerfilm vast-gelegd als drie afzonderlijke zwartwitbeelden. groen of rood). Vertroebeld violet is de kleur van duister bijgeloof. is het resultaat een zwartwitnegatief met een aantal belichte lagen. rust en hoop. Zuiver rood is vergeestelijke liefde. vrede. Op de belichte film veroorzaakt het licht van elke kleur een onzichtbaar. Hieruit ontstaan. Maar bij een kleurenfilm is elke laag slechts gevoelig voor eenderde van het spectrum (blauw. Kleurenfilm bestaat uit drie emulsielagen. Blauwviolet is eenzaamheid en overgave. 110 Blauw is altijd passief. Gele kleurstof wordt gevormd in de blauwgevoelige laag. Een kleurendiapositief ontstaat door al het zilver in de emulsie uit te bleken. hetzij door flitslicht. somber. introvert. Roodviolet is hemelse liefde en geestelijke heerschappij. Vermiljoenrood is demonisch. Zwarte delen zijn onbelichte delen op de film. Vertroebeld blauw is bijgeloof. In elke laag is de gevormde kleurstof het complement van de kleur in het licht die vastgelegd werd. wordt elke kleur van de materie gereproduceerd doordat de andere kleuren aan het witte licht worden onttrokken. In de kleurontwikkelaar. bevatten echter geen kleurstoffen. Cibachrome geeft ons de kans om kleine diaformaten op een emulsie op papierbasis uit te vergroten. er ontstaat een latent beeld. vindt de omkering en kleurvorming plaats. maar geen gele. bevat kleurstoffen in de emulsielagen: cyaankleurstof in de roodgevoelige laag. Drie van deze laatste bevatten kleurstoffen.positieve kleurbeelden overblijven. De groene en de rode bestanddelen van het witte licht uit de projector zijn onttrokken door de magenta en cyaan kleurstoffen. Indien een bundel wit licht door deze opgelegde kleurbeelden heen dringt. Behalve zilverzoutkristallen bevinden zich in elke laag kleurkoppelstoffen. Om het blauw van de materie weer te geven. waardoor blauw overblijft. wit daar waar geen enkele kleur door een kleurstof wordt tegengehouden. zoals aangeduid op bovenstaande afbeelding. Op dezelfde wijze brengen verschillende mengsels van kleurstoffen in de diapositief de gehele reeks van kleuren van de materie in het licht. Wanneer een vel Cibachrome belicht wordt onder de projectie van een kleurdiapositief. worden er meer of minder zilverzoutkristallen belicht. zij dragen echter bij tot de verhoging van de relatieve afdruksnelheid van de Cibachrome-emulsie. middenste en bovenste lagen opgenomen. De . zijn magenta en cyaan kleurstoffen gevormd. Zwart ontstaat daar waar alle kleuren aan het witte licht zijn onttrokken. dan worden de rode. Een diapositief kan op Cibachrome geprint worden. Een materiaal met geïntegreerde kleurstoffen. Bij een eerste ontwikkeling wordt in ieder van de lagen een negatief zilverbeeld gevormd. De lagen naast de kleurlagen. Hieruit volgt dat een diapositief het beeld van de ene kleur voortbrengt doordat de andere kleuren aan het witte licht worden onttrokken (subtractieve manier). zoals Cibachrome. magentakleurstof in de laag die groen opneemt en gele kleurstof in de blauwgevoelige laag. het ziet eruit als een zwartwitnegatief van het onderwerp. groene en blauwe composanten respectievelijk in de onderste. 111 In feite bestaat de emulsie van dergelijk papier uit 9 verschillende emulsielagen waarvan 6 lagen lichtgevoelig zijn. Afhankelijk van de hoeveelheid licht die op een laag valt. een tweede ontwikkeling. De kleurontwikkelaar bevat stoffen die samen met de kleurkoppelstoffen in het papier kleurstoffen vormen. maar het blauwe licht werkt niet in op de twee andere lagen. Het kan slechts correct verlopen wanneer de voor chemische processen typische grootheden zoals concentratie. In het bleekfixeerbad wordt het zilverbeeld verwijderd (dit noemt men bleken) omdat het zilverbeeld wordt veranderd in zilverzout dat wordt opgelost (dit proces noemt men fixeren). De kleurstoffen zijn cyaan. groen en blauw. Kleuren die mengsels zijn van de grondkleuren worden op meer lagen geregistreerd. . Negatieve kleur voor afdrukken De film die gebruikt wordt voor kleurenafdrukken op papier functioneert in essentie op dezelfde wijze als omkeerfilm. In de lichte delen van alle negatieflagen veroorzaakt wit licht een latent beeld op elke laag van de afdrukemulsie. 2. Het papier is beschikbaar in hoogglanzend en in halfmat RC-papier. Maar waar het negatief een geel kleurstofbeeld heeft. Zodra het zilver is uitgebleekt vertonen de drie lagen het onderwerp in afzonderlijke negatieve kleurbeelden. Het resultaat zijn drie positieve beelden. Dit negatieve kleurbeeld wordt vervolgens afgedrukt op papier met drie emulsielagen die in wezen dezelfde zijn als bij een film. evenals bij omkeerfilm. Cibachrome kan lang bewaard worden. Zo wordt blauw licht vastgelegd in de blauw gevoelige laag. wanneer aan volgende eisen voldaan wordt: -Het mag niet vochtig worden. zodat op de lichte plaatsen van het zilverbeeld veel kleurstof en op de donkere plaatsen weinig kleurstof wordt gevormd. Bij de ontwikkeling van een belichte kleurennegatief komt een negatief zwartwitbeeld tot stand op elke emulsielaag. Cibachrome produceert beelden met een hoge kleursaturatie en een contrast dat nog al eens excessief genoemd wordt. -De temperatuur mag niet boven de 20°C stijgen.omkering geschiedt langs chemische weg. magenta en geel. 112 De afdruk wordt ontwikkeld volgens een procédé dat sterk overeenkomt met dat voor een negatief. Zwarte kleuren belichten geen enkele emulsie. die ontwikkeld kunnen worden tot zwartwitnegatieven. latente beelden. De kleuren van een kleurenafdruk zijn deze die naar het oog worden teruggekaatst door het witte licht dat op de afdruk valt. Een blauw puntje op de materie ziet er op de afdruk eveneens blauw uit omdat Het kleurennegatief heeft een geheel oranje kleur of ‘masker’ om kleurvervorming op te vangen die bij het afdrukken zou kunnen optreden. enzovoort. bijvoorbeeld magenta en cyaan in de behandelde lagen daar waar groen en rood licht door het negatief heen dringt. terwijl wit op alle komt. tijd en agitatie constant blijven. temperatuur. waarbij elk bestaat uit kleurstof plus zilver. Bij de belichting van een kleurnegetief registreren de emulsielagen die gevoelig zijn voor blauw. Het zuivere kleurenbeeld blijft over. groen en rood. Elke laag van de belichte emulsie wordt ontwikkeld in een zwartwit-zilverbeeld dat positief is. Nadat alle zilver is uitgebleekt blijven de drie kleurstofbeelden over of de negatieve kleuren van de materie. Op deze manier brengt elke kleur een corresponderend negatief zwartwitbeeld op de emulsie. Tijdens de ontwikkeling valt een kleurstof samen met elk zwartwitnegatief beeld. Het hier sterk vereenvoudigd weergegeven proces is in werkelijkheid veel gecompliceerder. niet in barietpapier. dringt alleen rood en groen licht door en belicht alleen de lagen van de afdrukemulsie die gevoelig zijn voor rood en groen. Dat wil zeggen dat lichte delen eruit zien als donkere en de kleuren als hun complementaire tinten. Zodra het zilver wordt afgescheiden komen de kleurstoffen tot ontwikkeling. echter met een belangrijke uitzondering: de ontwikkeling resulteert in een negatief beeld van het onderwerp. de complementen van rood. In het bleekfixeerbad wordt het zilverbeeld verwijderd doordat het zilver weer in zilverzout wordt omgezet (dit noemt men bleken) en vervolgens wordt dat zilverzout opgelost (dit noemt men fixeren). Nadat het zilver is uitgebleekt blijven de beelden in kleur over. Hoe duurzaam bepaalde kleurmaterialen nu precies zijn is heel moeilijk te determineren omdat er te veel factoren een rol spelen. Als de drie kleuren geabsorbeerd worden. zoals bijvoorbeeld Kodak Ektacolor of de Ilfocolor van Ilford.cyaan en magenta kleurstoffen in de emulsielagen de rode en groene golflengtes onttrekken aan het opvallende witte licht. hoe beter. -in tegenstelling tot zwartwitfoto’s. de regel is: ‘hoe minder licht. . wordt geen enkel kleur geabsorbeerd en kaatsen ze allen terug dan ervaren we een witte kleur. De houdbaarheid van een kleurenfoto hangt dus af van de duurzaamheid van de gebruikte kleurstoffen. Archivering van kleuremulsies Als regel mag gelden dat alle kleurmaterialen minder lang houdbaar zijn dan zwartwit-materialen. zijn kleurenfoto’s opgebouwd uit kleurstoffen. . glanzend en hoogglanzend.Hoe kouder kleurenfoto’s bewaard blijven.Het meest determinerende voor de houdbaarheid van kleurenafdrukken en kleurnegatieven.’ . Bij -26°C verzwakken kleuren duizend maal minder vlug dan bij 24°C. . Producenten. Ze zijn in drie verschillende oppervlakken verkrijgbaar: mat. Professionele materialen en labo’s geven dus een grotere garantie op grotere duurzaamheid. Kleurenfoto’s zijn veel gevoeliger voor licht dan zwartwitfoto’s. Hoe minder blauw licht. Hiervoor zijn twee redenen: -daar kleurenfotografie veel meer gedetermineerd wordt door de commerciële wereld. 3. hoe beter. dan zien we zwart. is de hoeveelheid licht. hoe beter.De vochtigheidsgraad is belangrijk: een relatieve vochtigheid van 25 à 35% is het best voor het bewaren van kleurmateriaal. Men kan enkel proberen om een aantal stelregels te hanteren om kleurmateriaal te behandelen. evenals de aard van het licht dat op de foto’s valt. 113 Kleurnegatieven worden op positief kleurpapier geprint. die zijn opgebouwd uit metalliek zilver. Het moet voor gebruik op kamertemperatuur worden gebracht om te voorkomen dat er condens ontstaat. zijn er vaak andere prioriteiten dan de duurzaamheid en stabiliteit van de gebruikte materialen en chemicaliën. zodat het zo weinig mogelijk wordt aangetast. Kleurpapier bestaat enkel in RC en niet in bariet. zowel als wetenschappers zijn voorzichtig om een getal te plakken op de bewaringstijd van kleurmateriaal. halfmat. De volle kleuren van de afdruk zijn het product van de kleuren die aan het witte licht worden onttrokken door de drie afzonderlijke kleurstofbeelden. Kleurpapieren worden het best bewaard onder de 13°C (koelkast). Slechts de blauwe golflengtes worden weerkaatst. Voor afdrukken bestaat de mogelijkheid om een filmlaag met UV-filter aan te brengen..Er bestaan ook allerlei edeldrukprocédés voor kleurenfotografie die een zeer hoge duurzaamheid garanderen. Verschillende kleurenprocédés: -In chromogene materialen (kleurnegatieven en positief kleurpapier) worden de kleuren bepaald door kleurstoffen die in het ontwikkelproces gekoppeld worden aan metalliek zilver. -Inkaderen (afschermen van de lucht) helpt ook om de kleurenfoto’s tegen vroegtijdig verval te beschermen.Ook kleurenfoto’s kunnen het beste opgekleefd worden (aluminium of een andere stabiele drager) om de foto’s af te schermen van de lucht. . 114 . de verschillende lagen van het papier bevatten de kleurstoffen. -Materiaal met geïntegreerde kleurstoffen (positief/positief procédé . . maar ook zeer duur in productie zijn (kleurengomdruk).Cybachrome in combinatie met dia’s). Het zilver wordt verwijderd in het bleekbad en de kleurstoffen blijven over. De hier gebruikte kleurstoffen zijn duurzamer. in een zogenaamde ‘matte box’ om filters te bevestigen voor de lens. Gelatinefilters komen op de tweede plaats.2 Gekleurde filters Filters werken volgens het principe van transmissie en absorptie. Een technisch erg goede oplossing is het gebruik van glasfilters voor het objectief. een roodfilter laat enkel de rode lichtstralen door en absorbeert de blauwe en de groene. magenta.1 Het gebruik en het bewaren van filters Er zijn verschillende mogelijkheden om filters te bevestigen: Er bestaan filters in glas en in gelatine. .op de lensvatting geschroefd.8 Filters 115 8.en een cyaanfilter hebben op een invallende lichtbundel bestaande uit blauw. .en teleobjectieven. Gelatinefilters hebben het grote nadeel dat ze stof en vuil accumuleren. Onderaan zie je welk effect een geel-.achter het objectief in een filterschuif. gezien de grootte van de diameter. groen en rood. . enkel de meest courante zijn in glasuitvoering te verkrijgen. maar glasfilters zijn niet echt praktisch voor extreme groothoek. maar zijn dikwijls de enige oplossing voor objectieven met een grote frontdiameter. . 8. Een geelfilter laat de rode en de groene lichtstralen en absorbeert de blauwe. de fillters filteren de kleuren afkomstig van de halogeenlamp om een gewenste kleurweergave te krijgen. De filtering waarmee u een vergroting maakt. dan moet je magenta uitfilteren om meer groen in je beeld te krijgen en omgekeerd. We beginnen dus met een geheel ongefilterde vergroting te maken. magenta 0 en cyaan 0. We noemen dat een ‘nulkopie’ omdat de filtering in elk van de drie grondkleuren ‘0’ is. Dus als een beeld bijvoorbeeld te geel is. dan moet je geel uitfilteren om die blauwer te krijgen en omgekeerd. Het gaat vrijwel steeds om fijne nuanceverschillen en niet iedereen heeft daardoor een even scherpe blik. zodat je later precies weet wat je gedaan hebt. Aan het negatief zelf is dat niet te zien. Kleurontwikkeling gebeurt in volledige duisternis! De eerste nulproeven dienen om de belichtingstijd te zoeken en dus ook om de kleurzwemen te ontdekken. Ook de belichtingstijd wordt genoteerd. In principe werken we alleen met geel en magenta en laten we cyaan op de nulstand. Aan de nulkopie kan je nauwkeurig zien welke kleurzweem de afbeelding vertoont. . altijd in de volgende volgorde: geel 0. Als een beeld te magenta is. dan moet je cyaan uitfilteren om meer rood in je beeld te voegen en omgekeerd.116 Deze filters zijn terug te vinden in de kleurmengkoppen in de kleurvergroters. Diafragma is niet nodig want je diafragmeert altijd twee stops. Om te kunnen weten welke filtercombinatie we moeten toepassen moeten we om te beginnen inzicht hebben in de aard van de kleurzweem. noteer je voor het ontwikkelen met een viltstift. Als een beeld te cyaan is. Het herkennen ervan is echter niet altijd even gemakkelijk. zodat minder licht het papier bereikt.Kleurcorrecties zonder gebruik van de cyaanfilter: 117 Zoals eerder vermeld. Lichte kleurzwemen vragen een lichtere correctie. sterkere zwemen een zwaardere. Daglicht . Kunstlicht . Soorten films voor kleurenfilms Conversiefilters. die de kleur-temperatuur van het daglicht tot 3200°K zal reduceren. Het inleggen van filters vermindert de lichtopbrengst van de vergrotingslamp. als je stijgt met bijvoorbeeld 30 magenta.kunstlicht en omgekeerd. Hiervoor is dan een oranjefilter 85B vereist. serie 85. Voor kritisch werk moeten proefopnamen gemaakt worden. serie 80.en de magentafilter (bij drie verschillende complementaire kleurfilters die elkaar overlappen is het resultaat dat alle hoofdkleuren worden geabsorbeerd.daglicht: blauwkleurig. Het beste kunnen de kleurproeven worden beoordeeld bij daglicht of anders bij een daglicht/speciaalbuis TL 47 (Philips) overeenkomend met een kleurtemperatuur van 5000K. Kleurproeven worden beoordeeld als ze volkomen droog zijn. daglicht . De gele filters veroorzaken het minste verlies aan lichtopbrengst. Je kan ook een daglichtemulsie in kunstlicht van 3200°K met een correcte kleurbalans belichten. mits men een 80A blauwfilter voor het objectief plaatst.kunstlicht: amberkleurig. de magentafilters spannen de kroon. De meest voorkomende conversie treedt op wanneer men een kunstlichtemulsie (3200°K) in daglicht van 5500°K wil belichten. die de kleurtemperatuur van het kunstlicht tot 5500°K zal herleiden. natte afdrukken zijn blauwgroener. dan moet je 30% langer belichten. dus grijs tot zwart). vooral indien meer dan één filter gebruikt wordt. . serie 80 en 85 Deze filters worden gebruikt om aanzienlijke veranderingen in de kleurtemperatuur van het aanwezige licht aan te brengen en zo aan het filmtype aan te passen. werken we enkel met de yellow. filterkleur blauw amber nummer 80A 80B 80C 80D 85C 85N3 85N6 85N9 85B 85NB3 85BN6 Belichtingsverlenging in stoppen 2 1 2/3 1 1/2 1/3 1 2/3 2 2/3 3 2/3 2/3 1 2/3 2 2/3 Conversie in Kelvin 3200-5500 3400-5500 3800-5500 4200-5500 5500-3800 5500-3400 5500-3400 5500-3400 5500-3200 5500-3200 5500-3200 De waarden in bovenstaande tabel gelden bij benadering. meestal gelatine of hoog kwaliteitsglas. vandaar de naam piekdensiteit. waarbij de maximale absorptie plaats vindt. die verlicht zijn door de blauwe hemel.w. Het licht kan er wit uitzien. Deze combinatie kunnen gevonden worden met behulp van een kleurtemperatuurmeter.De zon geeft warmer (roder) licht in de morgen en in de avond. B (blauw). oranje of rood) de schaduwen donkerder maakt. C (cyaan). De kleur wordt gekenmerkt door de laatste letter.z. of om afwijkingen te compenseren. G (groen). violet en ultraviolet licht (vooral op hoge hoogten). dat je begint met minimum filtratie die je nodig hebt om een bepaald effect te bereiken. 81 en de serie blauwachtige nr. dat gekleurd is om alleen bepaalde kleuren door te laten. . De densiteit van elk kleurcompensatiefilter wordt aangegeven door de getallen achter de letters CC in de aanduiding van de filter. Door bepaalde kleurcombinaties te gebruiken kan je neutrale foto’s krijgen. neutrale kleuren. Een goede manier om filters te leren gebruiken is om er op een voorzichtige manier mee om te gaan. Andere zaken waar je rekening kan houden: . De kleuren: R (rood).z. 85 conversiefilter in een overcorrectie zou resulteren (bij gebruik van een kunstlichtemulsie). of als je de nummers van de lampen te weten kan komen. Soorten filters voor zwartwit Elke filter maakt zijn eigen kleur lichter en maakt de complementaire kleuren donkerder. serie 81 en 82 Voor kleinere ingrepen in de kleurtemperatuur bestaat de serie geelachtige wratten nr. Een heldere blauwe lucht bevat veel blauw. 025 is de ‘piekdensiteit’. Daaruit concluderend kan je opmaken dat een blauwfilter de schaduwen lichter maakt en dat een blauw absorberend filter (zoals geel. Zonlicht en blauwe lucht zijn gecombineerd bijna neutraal van kleur. Bij elk filter is de densiteit gemeten bij die golflengte. CC-filters of kleurcorrectiefilters Deze films worden gebruikt om de algemene kleurbalans van opnamen te veranderen. Y (geel). Het is mogelijk dat je film reeds kleurafwijking heeft en dat je die moet corrigeren om neutrale kleuren te kunnen bereiken. Uiteraard schrijf je alles op. Als je leert met filters om te gaan maak je ook best verschillende belichtingen met verschillende filters en verschillende correctiefactors. Hiervoor moet je het geluk hebben dat er in de hele ruimte allemaal dezelfde soort TLbuizen hangen. Het filteren van fluorescerend licht TL-lampen geven maar bepaalde delen uit het kleurenspectrum weer. die zich in het licht kunnen voordoen waarin films soms moeten belicht worden. Je kan ze in de vroege morgen of in de late namiddag gebruiken wanneer het daglicht roder is en het gebruik van nr. Filters zijn optisch plat materiaal. bevatten veel meer blauw dan de delen die ook zonlicht krijgen.w. zodat je na een tijdje met zekerheid kan weten welke filter je best gebruikt om het gewenste effect te bereiken en welke correctiefactor daar het beste rendement geeft. . 82. Deze ‘light balacing’-filters stellen je in staat om minimale ingrepen in de kleurkwaliteit van het licht te verwezenlijken om zo een juiste kleurbalans te bekomen of om koudere (blauwe) of warmere (geel) kleurtint over de film te verkrijgen. Y is de kleur (yellow). Waar je zeker rekening mee moet houden is dat hun effect vooral bepaald wordt door het gereflecteerde licht. M (magenta).Een heldere blauwe hemel geeft veel kouder (blauwer) licht dan een overtrokken. maar de schaduwen van het object. D. d. Dit natuurlijk als je een correcte kleurbalans wenst. maar geeft zeer duidelijke kleurzwemen op de film (meestal groen bij daglichtfilm). Filters worden aangegeven op de volgende manier: Bijvoorbeeld CC025Y: CC is de afkorting van Color Compensating.118 Kleurbalansfilters. #8 maken de lucht gematigd donkerder. In sommige gevallen is het effect op de schaduwen groter dan dit op de lucht. Een #8 filter (lichtgeel) maakt de lucht iets donkerder en maakt het verschil met lichte wolkformaties groter.of roodfilter te gebruiken: het gras wordt donkerder. dus spelen niet mee) worden ook geregistreerd door de film. In sommige gevallen is de nevel opvallender op de foto dan in werkelijkheid. Normale nevel bestaat meestal uit verstrooid blauw licht en is dan ook meestal te verminderen door gebruik van blauwabsorberende filters. alsook skylight en UV-filters. Dit komt door de aanwezigheid van ‘extreem-violet’ golflengtes samen met de blauwe. zodat het algemene resultaat een overdreven vergroten van het contrast is. De #12 wordt ook ‘minus blauw’ genoemd omdat ze bijna alle licht van blauwe golflengte absorbeert. Het oog ziet alleen het blauwe licht. elimeneren dit effect. In dit geval kan het nodig zijn om over te belichten om detail in de schaduwen te blijven behouden. Een lucht die open is. Het gebruik ervan overdrijft atmosferische effecten. maar niet zo gesatureerd blauw. De roodfilters #23A. Een lichtgele filter kan dit verhinderen. Daardoor worden struiken en bomen in de schaduw soms te donker. Deze overdrijving kan storend werken voor het beeld en moet dus met het nodige overleg worden toegepast. Geelfilters verhogen ook de waarden van het groen in het landschap. De licht geelgroenfilter #11 wordt beschouwd als een correctiefilter wanneer je panchromatische films gebruikt met tüngsten licht en de donkere #13. maar de extreemviolette (echt ultra-violet met golflengtes korter dan 350nm kunnen niet door de lens. nevelachtig beeld als je naar de horizon kijkt. omdat ze ongeveer normale weergave geeft van de kleuren met panchromatische films. maar heeft ongeveer hetzelfde effect als de #25. hoe groter het effect wordt. Een #8 geelfilter en sterkere geel-. tot rood. De #23 is roodoranje. in het bijzonder de #8 en de #12 (minus blue). De blauwfilter #47 maakt de lucht lichter en de donkere partijen donkerder. #25 en #29 maken de blauwe lucht en de schaduwen belangrijk donker en verhogen zo het contrast in belangrijke mate. Je kan dit effect verhogen door een oranje. bij gebruik van een panchromatische film. terwijl de reflecties. Een geel.tot roodfilters betekent ook dat de schaduwen donkerder worden. Ook de schaduwen verlicht door de blauwe hemel worden donkerder. 119 De geelfilters #6. . De #29 is diep rood en geeft maximum contrast in landschapssituaties.of roodfilter geeft dan een te lichte lucht.en roodfilters absorberen groen.of rood-filters. meestal met gunstig gevolg voor de foto.Veel gebruikte filters met Kodak nummering: bewolkte hemel. die Het gebruik van contrastfilters: . Opgepast echter: een gebruik van geel. De #8 filter wordt dikwijls beschouwd als een ‘correctiefilter’. Deze atmosferische nevel wordt grotendeels bepaald door de afstand tot het onderwerp en is dus bijzonder belangrijk bij landschapsfotografie. de groene objecten zoals struikgewas lichter. zal minder effect ondervinden van het gebruik van de filters. de schaduwen en de rode objecten donkerder.Schaduwen verlicht door een open hemel zijn kouder dan wanneer verlicht bij bewolkt of mistig weer. Oranje. Geelfilters: De meest gebruikte filters buiten zijn de geelfilters. oranje. waar het zonlicht gediffuseerd wordt door de wolken. De blauwfilter #44A of de ‘Minus red’ bootst het effect van een orthochromatische film na. Hoe zwaarder geel je filter is. De geelfilters #12 en #15 zijn donkerder dan de vorige en geven een groter effect. Bij sommige weersomstandigheden krijg je een troebel. Mist geeft dikwijls een gele tint aan de horizon. Zonder zo’n filter is de lucht dikwijls te bleek. De sterke groenfilter #58 maakt de blauwe lucht. Met een roodfilter wordt de lucht extreem gesatureerd donker. Een struikgewas of het gras kan er soms schitterend uitzien door allerhande reflecties. directe reflecties van het zonlicht zijn, gelijk blijven. 120 Roodfilters: De #25 en #23 worden meestal gebruikt om het contrast te verhogen. Ze absorberen blauw en bijna alle groen licht. Groenfilters: Ze geven een grijstint aan het groen die dichter bij de densiteit staat die wij waarnemen. 8.3 Andere filters Het ultra-violet-sperfilter Deze filter elimineert de golflengtes uit het ultraviolette gedeelte van het spectrum. Slechts een klein gedeelte van de door de zon uitgezonden ultra-violette straling bereikt het aardoppervlak: de meeste UV-stralen worden door de ozonlagen, de nevels en de luchtpollutie geabsorbeerd. De UV-straling is wel sterker in het hooggebergte, waar de atmosfeer dunner en doorzichtiger is. Lichtmeters meten de UV-straling niet, doch aangezien de filmemulsie er gevoelig voor is, kan, indien niet gecontroleerd, deze op de film een blauwe zweem creëren. De UV-filter zal dit verhinderen, zonder invloed op het visuele spectrum. Het vergt dus ook geen belichtingscompensatie. Sommigen laten hun UV-filter altijd voor het objectief, zodat het tegelijk dienst doet als lensbescherming. Polarisatiefilter Normaal licht is richtingsloos en trilt in alle richtingen loodrecht op zijn as. Wordt het weerkaatst door water of glas, dan wordt het gedeeltelijk gepolariseerd en is het in een bepaalde richting tot trilling gebracht. Dit zijn nu juist de reflecties die dan optreden en kunnen storen. Een polarisatiefilter heeft een rasterstructuur, die bepaalde lichttrillingen doorlaat en andere absorbeert. Het heeft dus een rooster om licht in één vlak te laten trillen en de rest te absorberen. Zo kan het storende reflecties opheffen. Het effect kan bijzonder goed gezien worden als je twee polarisatiefilters op elkaar legt. Wanneer je er doorheen kijkt en dan de filters draait ten opzichte van elkaar, dan zie je dat de hoeveelheid licht die er doorheen komt afhankelijk is van de stand van de twee filters. Als de twee filters ongeveer 90° t.o.v. elkaar gedraaid zijn, dan wordt er bijna geen licht meer doorgelaten. Een enkele polarisatiefilter wordt dus meestal gebruikt om reflecties in objecten zoals water, ijs, geboend hout, metaal,…te verminderen. De filter wordt gedraaid voor de lens tot wanneer het gewenste effect bereikt is. Een polafilter is ook de beste UV-filter omdat het alle UV-stralen weghaalt. Het kan ook vooral blauw licht dempen, nog meer dan een geel- of een oranjefilter omdat blauw licht vooral gepolariseerd licht is (vooral belangrijk bij kleurenfilms). In tegenstelling tot een geeloranje- of roodfilter, die groen iets donkerder weergeven, laat een polarisatiefilter de andere kleuren onbeïnvloed. Het is natuurlijk ook zo dat wanneer je bijvoorbeeld een wateroppervlak fotografeert en door polarisatie de bodem duidelijker maakt, en je wilt detail hebben in die bodem, dat je de belichting best aanpast. Algemeen kan je zeggen dat je flink moet oppassen met het gebruik van een polarisatiefilter. Reflecties geven een onderwerp leven; die verminderen of weghalen kan het onderwerp dof, muf en dood maken. Neutrale densiteits- of grijsfilters De filters zijn bedoeld om de belichting op een uniforme wijze te reduceren over het algemene spectrum. Ze worden weergegeven in logaritmische waarden: ND 0.30 is één stop vermindering, ND 0.60 geeft twee stops, ND 0.90 geeft drie stops,… De grijsfilters worden voor het objectief geplaatst om onder andere in het zonlicht, vooral met zeer gevoelige film, de belichting te kunnen controleren wanneer bijvoorbeeld de kleinste opening nog te groot zou zijn of wanneer het gewenst zou zijn een grotere diafragmaopening te bekomen om bijvoorbeeld het scherptediepteveld te reduceren. 8.4 Filterfactor Aangezien alle filters een bepaald gedeelte van het licht absorberen kan hierdoor de hoeveelheid licht die de film bereikt aanzienlijk kleiner zijn dan het aanwezige lichtniveau. Bij UV-filters is dit lichtverlies minimaal, dus verwaarloosbaar. De grote meerderheid vereist wel een correctie van de belichting. Deze wordt in een factor uitgedrukt, die het aantal keren aangeeft dat de belichting moet verdubbeld worden omwille van de aanwezigheid van de filter. 121 Meerder filters gebruiken betekent de filterfactoren met elkaar vermenigvuldigen of de stops bij elkaar tellen. Bijvoorbeeld: twee filters over elkaar met een filterfactor 2 en 3: Nieuwe filterfactor is 2 x 3 = 6 en betekent dus 2 1/2 stop corrigeren. Of: factor 2 = 1 stop, factor 3 = 1 1/2 stop; dus 1 + 1 1/2 = 2 1/2 stop als nieuwe verlengings-factor. 8.5 Micro Reciprocal Degrees Een verschil in kleurtemperatuur van 100K is in het gebied van het rood betrekkelijk groot, in het gebied van het blauw echter betrekkelijk klein. De niet-lineaire schaal van Kelvin is daarom uitgesproken slecht geschikt voor het uitrekenen van de noodzakelijke dichtheid van een conversiefilter. Om de filterberekening te vereenvoudigen vervangt men de kelvin-waarden door de lineaire mikroreciprociteitswaarden MIRED, een woord dat de afkorting is van de Engelse term Micro Reciprocal Degree. De omrekenings- formules zijn gemakkelijk te onthouden: 122 Het correctievermogen van roodachtig en blauwachtige conversiefilters is in Mired aangegeven. Kodak en de filterfabrikant B+W gebruiken voor de conversiefilters elk hun eigen aanduidingssysteem. De vereiste conversiefiltering wordt door een eenvoudige berekeing gevonden. Laten we aannemen dat we als opnamelicht een halogeenlamp ter beschikking hebben en als opnamemateriaal een normale kunstlichtfilm die op 3100 K is gesensibiliseerd. De berekening luidt dan: licht film 3400K = 3100K = 294 Mired 323 Mired + 29 Mired Het licht met een hogere Kelvin-getal is wat blauwer dan de sensibiliseringstemperatuur van de film. Het conversiefilter moet daarom het blauwige licht minder blauw maken, de kleuring van het filter moet dus in roodachtige richting gaan. Voor het bovengenoemde geval is een roodachtig conversiefilter met een correctievermogen van 29 Mired vereist. Uit de filterlijst zien we dat de dichtsbijkomende waarden het Kodakfilter 81 B en B+W-filter KR3 zijn. korrektiewaarde 123 Leg een lineaal zo over de schaal, dat de linkerkant op de kleurtemperatuur van het aanwezige licht ligt en de rechterkant op de gewenste kleurtemperatuur. Lees op de middelste schaal dan de Mired-verschuivingswaarde af. korte. daaruit volgt: Cameradiafragma = richtgetal Afstand flitser/onderwerp Bij spleetsluiters weet je dat er twee gordijntjes gebruikt worden. Een voorbeeld: een flitser met richtgetal 40 heeft bij f/8 een bereik tot 40 : 8 = 5 meter.a. vandaar de benaming van de sluiter. Men gaat daarbij uit van ISO 100 film. Hoe hoger die filmgevoelig-heid. dat met dezelfde snelheid loopt en de film terug bedekt. Het richtgetal is het product van diafragmagetal en flitsafstand (m). afhankelijk van de sterkte van de flits. dus bij relatief lage sluitertijden. Als een te korte sluitertijd zou genomen worden. m.w. Al naargelang het type camera is dat een 1/125 seconde of een 1/250 seconde.2 Synchronisatiesnelheid Uit de formule is het diafragmagetal eenvoudig te berekenen.4) of afgerond 80 : 8 = 10 meter. Die kracht wordt uitgedrukt door het richtgetal.6. wat een onderbelichting als gevolg zou hebben.1 Het richtgetal Elke flits geeft een bepaalde hoeveelheid licht. De snelste tijd waarbij het flitslicht het gehele filmbeeldje kan belichten. is de flitssynchronisatietijd. Voor ISO 200 wordt het richtgetal met 1. Hij wordt. Om de film te belichten wordt het eerste gordijntje losgelaten. Een voorbeeld: het richtgetal is 56 en we werken op een 100 ISO film.4 vermenig-vuldigd.… . Het richtgetal is direct ook van de filmgevoeligheid afhankelijk. Daar geldt dus 40 x 1. aangegeven voor ISO 100/21°. Zo’n flitser heeft een zeer korte oplichttijd en hij mag pas dan oplichten wanneer de film integraal voor licht staat blootgesteld. dan krijgt het negatief niet meer de ganse belichtingstijd. tijd wordt het beeld op de film niet meer integraal belicht. Hoe hoger dit getal.4 = 56 en 56 : 8 = 7 meter. Een ander effect zou ook zijn dat het sluiten van het lichtgordijn van het toestel zou weer te vinden zijn in de intensiteit van de belichting van het negatief. Als het object op 10 meter van de flitser staat.96 = 78. meestal onder 1/125 (door een verbeterde techniek worden die tijden steeds sneller). Daarna wordt het tweede gordijn losgelaten.9 Flitslicht 124 9. Dit is zeer belangrijk bij het gebruik van een elektronenflitser. Vanaf een bepaalde. des te krachtiger de flitser is.4 x 1. Hiervoor bevat elke gebruiksaanwijzing van onze flitsers een tabel. Voor ISO 400 is dat (40 x 1. 9. waarna het met een constante snelheid wegloopt en de film blootgeeft. Tragere tijden dan de synchronisatietijd mogen dus altijd gebruikt worden. maar via een spleet gevormd door twee gordijnen. De tijd tussen het loslaten van de twee gordijnen bepaalt de belichtingstijd. er is een lichtere band op het negatief. des te hoger is ook het richtgetal van de flitsers. naar internationale afspraak. dan gebruiken we diafragma 5.4) of (40 x 1. Dat kan enkel wanneer de spleetsluiter nog geen spleet vormt. in het begin van de beweging.v. Bij het ontsteken van een flits. Is er voldoende licht op gevallen voor een correcte belichting. moet je de afstand schatten en het werkdiafragma berekenen volgens de reeds vermelde formule. dan wordt de flitser uitgeschakeld. 9.regelt de Telecomputer de belichting voor het op camera en flitser gelijk in te stellen diafragma. Bij flitsen buiten deze grenzen kunnen foute belichtingen optreden. Daarom moet men erop letten. Het voordeel van tweede-gordijnsynchronisatie is dat wanneer je bij langere sluitertijden een beweging fotografeert en meebeweegt. Daardoor kan het in te stellen cameradiafragma nagenoeg vrij worden gekozen. er is dan een keuze mogelijk.3 Soorten flitsers 1. . afhankelijk van de beeld-behoeften. Binnen een bereik .werkdiafragmabereik . Kom je op een kortere afstand dan de minimale grens. Flitsen met Telecomputer (automatisch flitsen) Bij gebruik van de Telecomputer vervallen het berekenen en instellen van het flitsdiafragma. De flitsduur is bij de Telecomputerflits variabel. ‘tweede-gordijnsynchronisatie’ is slechts mogelijk bij nieuwere en duurdere camera’s. dan ontstaat overbelichting en omgekeerd. dat licht-donkerverhouding in het onderwerp ongeveer 1:1 bedraagt. of op het tweede. of bij computergestuurde systemen op manueel-stand. men kan dus bij alle tijden flitsen. Het werkbereik heeft een minimale en een maximale grens. De meting is integraal. dat de flits pas op het laatste ogenblik afgaat en dus op het einde van de beweging een gefixeerd beeld vormt i. meet de ingebouwde sensor het door het onderwerp gereflecteerde licht. 2. dat betekent dat over het gehele meetvlak gelijkmatig wordt gemeten.p.125 Een centraalsluiter kent dat probleem niet. Manueel flitsen Bij oudere analoge toestellen en flitsers. De meeste apparaten zijn met een groot aantal computerdiafragma’s uitgerust. Men kan synchroniseren op het eerste gordijn. Daarbij wordt tegen bijvoorbeeld kamerplafond of -wand. Bij het rode ogeneffect gaat het om een natuurkundig effect. Voordeel: Het licht wordt gediffuseerd en is dus minder hard. het bloeddoorlopen netvlies wordt door de pupil heen zichtbaar en door de camera als rode vlek of punt geregistreerd. wanneer de op te nemen persoon meer of minder recht in de camera kijkt. dat de flitser opzij van de camera wordt geplaatst. 9. Een diffusor op het flitsoppervlak geeft een zachter licht. Bij het gewone automatisch flitsen wordt de lichtafgifte van de flitser op basis van een bij de flitser horende sensor geregeld(zie afbeelding hierboven). Bij het bereiken van de voor een correcte belichting voldoende hoeveelheid licht. Rechtstreeks flitsen De meest simpele manier. kan je bij kleuropnames ‘rode oogjes’ krijgen. Als je flits te dicht bij het objectief staat. Flitsen meet TTL-flitsregeling door de camera verschillende camera’s zijn uitgerust met de zogeheten TTL-flitsfubnctie. Bij TTL-flitsen regelt de’ camera de lichtafgifte. tussenringen. of onmiddellijk naast. het geeft dus zachtere schaduwen. Het rode ogeneffect is relatief gemakkelijk te vermijden. Uit de formule van het richtgetal blijkt dan ook onmiddellijk dat je een veel groter diafragma zal moeten gebruiken.4 Flitstechnieken 2. Het treedt altijd dan op. Deze meet het door het objectief op de film vallende en gereflecteerde licht. de af te leggen afstand is groter. Eigenlijk gebruiken we rechtstreeks flitsen alleen als het niet anders kan of om een bepaald effect te verkrijgen. balguittrek. de camera bevindt. Nadeel: Het licht kan te zacht worden. Het gaat hierbij om een bepaalde vorm van automatsich flitsen. Een ander manier om het effect te vermijden.… meeberekend wordt. Onrechtstreeks flitsen Om een zachtere. 126 Het voordeel van het TTL-flitsen is dat het gehele lichtverlies.3. kan je de zaak iets verbeteren. 1. kan ook door het omgevingslicht wat te versterken. Door de flits van iets hoger te laten schijnen. Een verder voordeel is dat het meetveld tegelijkertijd het beeldveld is en dat met alle op de camera in te stellen diafragma’s te werken is. om zo ervoor te zorgen dat de pupillen van de op te nemen persoon zich wat sluiten. bestaat de mogelijkheid indirect te flitsen. als reflecterend vlak aan geflitst. Er hoeft alleen maar op te worden gelet. via een in de camera geïntegreerde sensor. of dat de persoon niet recht in de camera kijkt. Bij automatische en TTL-flitsers wordt dit verlies bij de meting automatisch . de omgeving relatief donker is en de flitser zich op. richtingsloos. De objecten zijn dan meestal platgeflitst en er ontstaan harde slagschaduwen. bijvoorbeeld door gebruikte objectieffilters. Het flitslicht heldert hierbij de oogachtergrond op. gelijkmatiger verlichting te bereiken. zelf. Je verliest veel licht. geeft de camera een stopsignaal aan de flitser. Bovendien zal de reflectiewand nooit 100% het licht reflecteren. Bij automatisch flitsen is echter ook het invulflitsen mogelijk. 127 Naast het indirect flitsen bestaat nog de mogelijkheid. om met de lichtvoering van de apparaten de opname te componeren. daar anders de flitserelektronica in de war wordt gebracht. dat de belichtingstijd gelijk is of langer dan de synchronisatietijd. bijvoorbeeld om het karakter van de schaduwen te behouden. hoe minder licht hij moet flitsen en omgekeerd om eenzelfde hoeveelheid licht op de emulsie te laten vallen. Meervoudig flitsen Om grotere ruimtes met stilstaande motieven ook met een zwak flitsapparaat te kunnen uitlichten. als je een groter diafragma neemt (bijvoorbeeld f/11). Hiervoor maakt men gebruik van verbindings. Hierbij stelt men eerst het gewenste richtgetal vast aan de hand van de volgende formule: richtgetal = diafragma x onderwerpsafstand . krijgt de kleur van het vlak. Onder sommige omstandigheden is ook het gebruiken van meerder los van de camera staande flitsers aanbevelingswaardig. dan verlies je de schaduwen die aanwezig waren.). Bij tegenlichtopnamen moet erop gelet worden dat de tegenlichtbron niet rechtstreeks op de sensor van de flitser kan vallen.en verlengkabels. Bij enkele camera’s wordt automatisch in de TTL-functie een invulflitsregeling uitgevoerd. daarbij moet erop worden gelet. dan neem je op de flitser f/5. Wanneer het diafragma op de flitser gelijk is aan deze van de camera. de flitser op enige afstand van de camera te plaatsen. speciale sensors en/of servoflitsontspanner. Kleurzwemen bij kleurenfotografie kunnen door een beetje in te flitsen vermeden worden. In deze gevallen kan met succes een voorgrondopheldering met de flitser plaatsvinden. De flitser redeneert dus als volgt: hoe groter de flitsdiafragmaopening. Daarbij wordt de flitser met volle energie ontstoken terwijl de sluiter van de camera openstaat. 4.verrekend. is het aan te bevelen het op de flitser ingestelde automatiekdiafragma een stop lager te kiezen dan wat op de camera wordt ingesteld (op de camera staat diafragma f/8. De bij de meeste camera’s instelbare diafragmacorrectie leidt maar al te vaak tot overbelichting van de achtergrond. Hiervoor kan men als volgt tewerk gaan: Eerst wordt met de camera of met een belichtingsmeter de voor een normale belichting geldende tijd/diafragmacombinatie bepaald en ingesteld. 3. het licht dat gereflecteerd wordt. Invulflitsen Bevindt het onderwerp zich in de schaduw of in tegenlicht. bestaat de mogelijkheid meerdere malen te flitsen. dan voert dit in de regel tot een onvoldoende uitlichting van het eigenlijke hoofdonderwerp. Om een goede opheldering te bereiken.6. dan wordt het flitslicht het hoofdlicht en wordt het omgevingslicht een stop donkerder. Voor kleuropnamen moet het reflecterend vlak neutraal van kleur of wit zijn. hoe vaak het gegeven richtgetal van de flitser in het gewenste richtgetal begrepen is en men kwadradeert dat getal (= aantal flitsen). Hieruit ontstaat de volgende formule: .128 Daarna berekent men. 1 Algemeen Andere benamingen voor de technische camera zijn: matglascamera.129 10. Er is geen spiegel aanwezig. Dergelijke camera’s bestaan uit: een voorpaneel met objectief. . optische bankcamera. De technische camera 10. 4-5” . dit betekent dat je het beeld omgekeerd en spiegelverkeerd ziet . waarbij de ramen naar voor of achter kunnen schuiven. alles is gemonteerd op de optische bank.camera of gewoon TC. optische camera. een achterpaneel met een matglas (met een mechanisme om de filmcassette in te steken) en een lichtdichte balg ertussen. De ‘simpelste’ camera qua bouw is de technische camera. Bij de matglascamera komt het licht rechtstreeks door de lens en valt op het matglas (a) aan de achterkant van de camera. Alle TC’s hebben dezelfde basisbouw. dit dient voor de brute cadrage en de scherpstelling. 4) Fijn cadreren met het voor.Gebruik van vlakfilmcassette op achterwand. . dit is een denkbeeldige lijn getrokken door het hart van de lens haaks op het lensvlak.2 De onderdelen van de technische camera 10. .De optische bank of optische rail (soms met een verlengstuk).Beide ramen zijn heel flexibel. 2) Bruut cadreren met de lens volledig open.De railklem houdt de optische bank op zijn plaats. geheel verstelbaar. de intervalbalg om van standaardformaat (4-5”) naar groter beeldformaat te veranderen en nog de groothoekbalg. .3 Checklist vóór je een opname maakt 1) Altijd eerst op de nulpositie beginnen. minder korreleffect.en filmvlak in alle richtingen ten opzichte van elkaar kunnen verschoven en verdraaid worden om moeilijkheden met scherpte-instelling en perspectief op te kunnen lossen. middenformaat 120 of 220: formaten : 6x6 . De optische as is iets anders. Negatiefformaten: 10. Er bestaan drie soorten balgen: de standaard balg. kan vooraan ook bewegen: omhoog of omlaag kantelen.De balg is eigenlijk een holle kamer of een zwarte accordeon van flexibel materiaal. links of rechts schuiven. . grootbeeld: formaten: 4x5” (=10x15 cm) – 5x7” (=13x18 cm) – 8x10” (=18x24 cm) – 20x25 cm. omslachtig in gebruik.130 Voordelen: Nadelen: Zeer grote negatieven op diapositief kwaliteit. . 3) Eventueel bruut scherpstellen met het voorraam.In het voorraam worden de lensplanken vastgemaakt. ronddraaien. De grote afmetingen en het gewicht van camera verplicht de fotograaf om een statief te gebruiken. . 210 mm en 300 mm. zodat lens. . maar is de moeilijkste qua gebruik.Een compendium of een zonnekap (lijkt op een balg). de breedhoeklens 90 mm en de telelenzen 180 mm.6x9. . waarvan het binnenoppervlak niet-reflecterend is gemaakt. links of rechts zwenken. meer detailweergave.Gebruik van rolfilmcassette op achterwand. .Het achterraam houdt het matglas op zijn plaats en heeft een hefboompje om de filmcassette of polaroidrug in te schuiven. De meest gangbare lenzen zijn de standaardlens 150 mm. . Nulpositie = nulstand = camera op statief = alle verstelmogelijkheden op nul = loodrecht = waterpas = balg uittrekken naar brandpuntsafstand van de lens (150 = 15 cm). . alles wat kan bewegen achteraan.of achterraam.Statief.De lensplanken houden de verschillende lenzen vast. grotere scherpte (kleinere uitvergroting op papier). de technische camera lijkt simpel qua bouw. . 5 Enkele toepassingen 1) de camera gericht recht op een hoog gebouw vanaf ooghoogte resulteert in een foto met een groot stuk voorgrond. Perspectief betekent de relatieve maatverhouding van objecten binnen het beeld.of achterraamverstellingen elkaar overlappen (het voorraam omhoog schuiven geeft vrijwel hetzelfde resultaat als het omlaag schuiven van het achterraam). zwarte strook betekent belicht!) 1.en filmvlak. . (Witte strook bovenaan de cassette betekent niet belicht. .draadontspanner monteren. Zwenken is de beweging van lens. Lensvlak en filmvlak blijven daarbij parallel en daarom heet het verschuiven (op en neer. .lens sluiten. De camerabewegingen vergroten uw mogelijkheden om twee belangrijke facetten van de foto te beïnvloeden: de mate van perspectivisische vertekening en de plaats van het scherptevlak in het beeld. Het nee-schudden van uw hoofd zou men ook “hoofdzwenken” kunnen noemen. heen en weer) ook de parallelverstelling. 6) Het belichten: 131 10. Hoewel de resultaten van voor. naarmate het verder komt van de lens in de geprojecteerde lichtkegel. Het kantelen van de achterwand verplaatst de onderzijde van de camera.schuif van de cassette uittrekken. die het gehele gebouw toont. .5) Fijn scherpstellen met de scherpstelknoppen. Gebruik hiervoor een loep op het matglas. Verschuiven is de beweging van de lens of het matglas binnen hetzelfde vlak. 2. Kantelen is een beweging van het lensvlak of filmvlak rond een horizontale as. terwijl de top van het gebouw wordt afgesneden.4 Cameraverstellingen . maar doet de zijden van het gebouw convergeren. .licht meten. kunnen het kantelen en zwenken het best begrepen worden als je in je gedachten de taak van het voor. . Het scherpte-vlak is het vlak vóór de lens waarin alle punten scherp worden afgebeeld. Kantelen en zwenken zijn beide bewegingen die een hoekverandering veroorzaken tussen het lens. Het door de lens gevormde beeld wordt groter. en hoewel één enkele beweging van één raam zowel scherptevlak als perspectief kan beïnvloeden. loodrecht op de optische as. . onafhankelijk van de scherptediepte. 3.fotograferen. dus wordt het beeld van de bovenzijde van het gebouw breder om . De onderzijde van het gebouw is dichter bij de camera dan de top en wordt en een normale perspectivische verhouding groter afgebeeld. haaks of loodrecht op de optische as. waardoor de top van het gebouw in het beeldvlak verder van de lens komt te liggen dan de bovenzijde van de camera met het beeld van de onderzijde van het gebouw. Men kan deze beweging het best vergelijken met het verschuiven van een schuifdeur. Het is de camerabeweging die het meest overeenkomt met het ja-knikken met ons hoofd.alles nog eens controleren. 10. Bijvoorbeeld het schuiven van de lens op en neer bewerkstelligt een verplaatsing van de optische as op en neer ten opzichte van het matglas. .diafragma en sluitertijd instellen. Vertikaal verschuiven gaan we rijzen of vallen noemen. Werk volgens deze stelregel: Met het voorraam verander je het scherptevlak en met het achterraam verander je het perspectief. Het achterover hellen van de camera resulteert in een foto.de schuif met de zwarte rand terug in de cassette schuiven.en achterraam van elkaar scheidt.filmcassette of polaroidcassette in de verende achterwand steken.en filmvlak rond een vertikale as. 132 2) deze drie foto’s werden vanuit hetzelfde camerastandpunt genomen. Ze demonstreren de effecten van het kantelen van de achterwand op vertikale convergentie en de plaats van het verdwijnpunt.even breed te lijken als de onderzijde. . zonder het camerastandpunt te wijzigen.133 3) Deze drie foto’s vanuit hetzelfde camerastandpunt tonen dat het zwenken van het achterraam kan worden gebruikt om horizontale convergentie in te voeren en te corrigeren. . De correcties vind je in de bijsluiter van de film. bij een langere uittrek moet een belichtingscorrectie uitgevoerd worden. Bij zeer korte en bij zeer lange belichtingstijden is de zwarting na het ontwikkelen minder dan men had verwacht. Om echter toch ongeveer een indicatie te geven. Bij belichten van meer dan een seconde wordt yhet langetijdseffect al merkbaar. Bij het belichten gaat de reprociteitsregel slechts beperkt op. 10 seconden met 20 seconden. maar ook van de aard van de emulsie en van de golflengte van het opnamelicht. Indien er toch geen fabriekgegevens vermeld staan. 10. geldt de volgende goede vuistregel: Voor zwartwitfilm moet je een belichting van 1 seconde corrigeren met 1 stop. Dit gebeurt met de volgende formule: . Onze moderne zwartwitemulsies hebben bij belichtingstijden tussen 1/2000 en 1 seconde niet zo gauw last van het Schwarzschildeffect. hierover nauwkeurige opgaven te doen. 100 seconden met 3 stops (3 stops = 300 sec).6 Belichtingscorrectie voor het Schwarzschildeffect 134 Het Schwarzschildeffect of de afwijking van de reprociteit is iets waar je vaak als gevolg van lange of extreem korte belichtingstijden mee rekening moet houden.7 Belichtingscorrecties voor de verlengingsfactor bij te grote balguitrek Al de normale belichtingscalculaties zijn gebaseerd op de voorwerpsafstand: oneindig. Alles wat langer is dan in dit geval 30 cm kan niet volgens de kwadratische lichtafvalnatuurwetten ongestraft over het hoofd gezien worden! Bij een 150 mm lens is de maximale toegelaten balguittrek 150 mm.10. 300 mm van elkaar gescheiden zijn. vind je op de onderstaande afbeelding corrctiegegevens van Ilford voor zwartwitopnamefilms. De instelling oneindig betekent dat de film en de lens bij bijvoorbeeld 300 mm lens. minder in ieder geval dan bij gemiddelde belichtingstijden. want het effect is niet alleen afhankelijk van de intensiteit van het licht. Helaas is het vrijwel onmogelijk. De gradatieverhoging die bij lange belichtinstijden ook nog optreedt kan in de praktijk worden verwaarloosd. en filmvlak parallel en gefixeerd ten opzichte van elkaar. 4 = 2 stops. Het verstellen van de scherpte naar een punt op 3 meter afstand verplaatst dit scherptevlak een meter verder weg. Het scherptevlak is in feite een tweedimensionaal vlak uit een overigens driedimensionale wereld. dan is een heel vlak door dat punt. Men heeft echter de mogelijkheid om filmvlak en lensvlak ten opzichte van elkaar weg te draaien uit hun normale parallelle stand. die noch met het lensvlak. Verlengingsfactor 2 = 1 stop.… Onderstaande tabel kan je ook gebruiken. noch met het matglas parallel loopt. Zo lang filmvlak en lensvlak van de technische camera parallel staan gedraagt het scherptevlak zich precies hetzelfde als bij de camera met een vast huis. 135 10. dan: (30/15)? = 4 = 2 stops corrigeren. Is die afstand zodanig ingesteld dat een punt op twee meter voor de lens scherp is. parallel aan het lens. 8 = 3 stops.8 Correctie van het scherptevlak: bewegingen van de lens F = de brandpuntsafstand E = balguittrek X = de verlengingsfactor + stop = aantal stops die je meer moet belichten Bij een camera met een vast camerahuis zoals een kleinbeeldcamera staan lens.Dus. eveneens scherp. zonder dat een kleine diafragmaopening hoeft te worden . zou het kantelen van het voorraam met de bovenkant naar voren (neigen) het scherptevlak gelijk laten lopen met de grond. Zwenken of kantelen van ofwel het achterraam of de lens verplaatst het scherptevlak naar een nieuwe positie. De enig toegestane beweging is die welke de afstand tussen de twee regelt voor het scherpstellen. Inzicht in de toepassing van dit principe maakt het je mogelijk fantastische foto’s te maken in normaal gesproken onmogelijke situaties? Als je bijvoorbeeld een beploegde akker fotografeert met uw camera op de horizon gericht. als we als bovenstaande voorbeeld nemen. ervoor zorgend dat de hele akker van voor tot achter scherp is.en filmvlak. 16 = 4 stops. Gelukkig vertelt de wet van Scheimpflug ons ook waar dat scherptevlak wel ligt: het zal lens.8 De wet van Scheimpflug Als lens.en filmvlak daar ontmoeten. In de vorige paragrafen ontdekten we dat het perspectief afhankelijk is van het camerastandpunt en kan worden veranderd met de positie van het filmvlak. geen van tweeën parallel zal zijn aan het scherptevlak. Als je dichtbij de achterwand staat doorsnijdt het filmvlak jouw tenen. Het grotere werkdiafragma zou het gebruik van een snellere sluitertijd toestaan. corrigeer dan voor het convergeren van lijnen met de achterwand en verander tenslotte het lensvlak als je het scherpstelvlak wilt verplaatsen. Hierdoor zal uw gekozen perspectief niet veranderen wanneer u het scherptevlak verstelt. De wet van Scheimpflug stelt dat als lens.z. die verondersteld werd de eerste geweest te zijn om de resultaten van dit fenomeen te kwantificeren. waar beide elkaar snijden. Met andere woorden: met de achterwand vertikaal en de lens voorover gekanteld zal het oppervlak vloer geheel scherp zijn. Om efficiënt te werken is het aan te raden eerst het camerastandpunt te bepalen (positie van de lens). loodrecht op de optische bank. Als je de lensplank voorover kantelt. Het perspectief wordt niet veranderd door bewegingen onder een hoek (kantelen of zwenken) van het lensvlak. dan zal de vloer het scherptevlak zijn. zodat een denkbeeldige lijn in het verlengde daarvan ook door jouw tenen snijdt en als je de scherpte juist regelt. film en vloer ontmoeten elkaar in een horizontale lijn. 10. het scherptevlak ligt nu horizontaal. 136 Kantelen van het voorraam: Om het effect van de wet van Scheimpflug zichtbaar te maken.w. waarin het scherptevlak onder een hoek door het beeld snijdt. Bovendien leveren de middenopeningen van de meeste objectieven een grotere helderheid en scherpte dan de kleinste. . De wet die dit merkwaar-dig verschijnsel beschrijft werd genoemd naar een Pruisische legerofficier uit de 19° eeuw. wanneer je die verstelling maakt met het lensvlak en niet met de achterwand.gebruikt voor een grotere scherptediepte.en filmvlak niet parallel lopen. De vlakken van lens. aan jouw voeten. een situatie alleen mogelijk bij een technische camera. bestaat er een ongebruikelijke samenhangende reeks optische voorwaarden. stel je zich jouw camera voor in de nulpositie. d. misschien om de bewegingen van werklui in het veld te stoppen.en filmvlak niet parallel aan elkaar staan. Het muuroppervlak wordt dan het scherptevlak. onder. zodat de verstrooiingscirkels kleiner worden en als scherp ervaren worden (zie onderstaande afbeelding). Zoals je weet is het scherptevlak een tweedimensionaal vlak. Combineren van Scheimpflug en scherptediepte: De wet van Scheimpflug kan je ook combineren met het scherptediepte-effect. Op deze manier kan het scherptevlak langs onverschillig welk vlak vertikaal oppervlak lopen. kan je het voorraam zodanig zwenken dat het lensvlak de vertikale lijn ontmoet waar het filmvlak de muur doorsnijdt. Principe van 1/3 vóór en 2/3 scherptediepte achter het scherptevlak blijft. Dat effect kan opgelost worden door te diafragmeren of de diafragmaopeningen kleiner te maken. dus alles wat vóór. achter. links of rechts van dat vlak ligt zal onscherp zijn (te grote verstrooiingscirkels).137 Zwenken van het voorraam: Als je jouw camera opstelt onder een willekeurige hoek ten opzichte van een lange muur. boven. . ISBN9021300583 Cursus fotografie. ISBN3-8290-1328-0 Afbeeldingen tweede pagina: ‘Kameras. 1975. ISBN nr.V. 1992. 3° herziene druk. J. uitgeverij FOTO ‘Het complete handboek zwartwitfotografie’.K. uitgeverij Cantecleer. 1998. FOTO Special. tiende druk. Joost Goethals.1803. Artur Cox.Antwerpen. 1781 .138 Bibliografie Time life: ‘Licht en film’ . Kluwer technische boeken B. Johannes Itten. Kodak ‘Flitstechnieken’.‘’De kleur’ . uitgeverij FOTO. Charpentier.2 en 3’. ISBN2-88001-005-5 . 1989. 1985. Martien Van Beeck. ISBN 0240449002 ‘Vergroten in kleur’. 4° druk 1976 Ansel Adams: ‘The negative’. 1995 ‘Het zonesysteem.‘De camera’. bijsluiter van Ilford Cover: ‘A faithful and convenient machine for taking silhouettes’. Gestern und heute’. Marchesi. Deventer . ISBN 0-08212-1131-5 AACR2 ‘Foto techniek’. 7° druk. Jost J. uit ‘Essai sur la physiognomonie’. bijsluiter van Metz ‘Ontwikkeltechnieken’. Michel Auer. Brugge Cursus Kleurenleer. In de voetsporen van Ansel Adams’. uitgeverij Cantecleer. Gent Cursus Archiveringstechnieken. ‘A new history of photography’. Roger Hicks en Frances Schultz. P. Guy Marchal. René Slootweg. ISBN9021328224 ‘Principes van de fototechniek deel 1. Lavater. Photographic optics’.90-72214-12-9 ‘Kleurenleer’. 1971. Michel Frizot. Spectrum 1974 ‘Technische Camera’ Jim Stone. Gent ‘A focal manual of photo technique. 1997.